maandag 14 maart 2005

Wie niet met Mij is, is tegen Mij

Preek gehouden de prof. J.P.M. van der Ploeg O.P. in de Parochiekerk van de H. Martinus te Arnhem, gehouden voor het Michael-Legioen, 27 maart 1971 “Wie niet met Mij is, is tegen Mij” (Mt.12,30=Lc.11,23). Dit woord van het Evangelie is een van die vele, waaraan men in de tegenwoordige tijd liever niet denkt. Het staat in de evangelies van Mattheus en van Lucas, in beide in dezelfde samenhang. Jezus had een bezetene genezen die stom en blind was, zodat de stomme weer sprak en weer zag. De mensen die er getuige van waren, waren verrukt, maar de Farizeeën zeiden boosaardig: “Door Beëlzebub, de vorst der duivels, drijft Hij de duivels uit!” Deze lastering van de H. Geest, die door Jezus werkte, was Hem teveel. “Als Ik door de Geest van God – zo sprak Hij – de duivels uitdrijf, dan is het Rijk van God tot U gekomen”. Hierop volgt in het Evangelie een parabel. Niemand kan in het huis van een sterk man binnendringen om zijn boedel te roven, wanneer hij hem niet eerst onschadelijk heeft gemaakt. Daaruit blijkt dat hij sterker is dan de ander. Zo is het ook met Jezus: Hij drijft de duivelen uit, en daaruit blijkt, dat Hij machtiger is dan zij: hun grote tegenstander. En hierop volgt: “Wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij bijeenbrengt, verstrooit”. De betekenis van dit woord is duidelijk: in de strijd tussen goed en kwaad, tussen Jezus, de Zoon Gods, die zijn koningrijk op deze aarde, maar niet vàn deze aarde, kwam vestigen, is er maar één keus mogelijk: vóór of tegen Hem. Op Zijn boodschap, Zijn volledige boodschap, moet men “ja” zeggen, niet “neen” en ook niet “ja” en “neen” tegelijk. Daar staat nog een ander woord in het Evangelie, ditmaal bij Marcus (9, 40) en Lucas (9,50): “Wie niet gen ons is, is met ons;” en: “Wie niet tegen u is, is met u”. Dit klinkt de moderne mens veel prettiger in de oren en toch is de betekenis maar weinig verschillend van dat andere woord. Want Jezus sprak het, toen de apostelen Hem ontevreden waren komen vertellen, dat zij een man hadden ontmoet, die niet tot hun gezelschap behoorde, en toch in Jezus’ Naam duivels uitdreef. Dat mocht niet! Maar Jezus antwoordde: “Wanneer iemand wonderen doet in Mijn Naam, kan hij niet tegen ons zijn en ons straks kwaad doen. Daarom is die man niet tegen, maar mèt ons. En dit geldt niet alleen voor hem, maar voor alle anderen die zijn end oen als hij. Men is òf voor, òf tegen Jezus en Zijn leerlingen, voor of tegen God. Als iemand zegt, dat God hem koud laat, hem niet interesseert, is hij tegen Hem, omdat God van elke mens vraagt Hem gelovig te belijden, Hem te dienen en te beminnen met heel zijn hart, heel zijn ziel, al zijn kracht (Deut. 6,4). Jezus, Zoon van God en van de Maagd Maria, is heengegaan naar Zijn Vader, maar is ook bij ons gebleven in de Kerk die Hij heeft gesticht, en in haar Sacramenten. Wij hebben het geluk tot die Kerk te behoren en wij belijden haar als de éne, heilige, katholieke en apostolische. Zij zet het werk van Christus op aarde voort. Zij aanvaardt en leert alles wat God in het Oude Testament, in en door Jezus Christus en Zijn apostelen heeft geopenbaard. Zij heeft haar belijdenis neergelegd in haar Credo, dat wij in zijn allereenvoudigste, Romeinse vorm kennen als de Twaalf Artikelen. Die Artikelen zijn er niet om op te zeggen, van buiten te leren, maar om er heel ons leven naar in te richten. De Kerk heeft steeds alleréérst aan haar leden volledige instemming met haar geloof gevraagd; het is daarom, dat zij ons “gelovigen” noemt. En dit geloof is niet de mening van mensen, maar is door God geopenbaard. Wie het Evangelie kent, weet dat het leven volgens die openbaring hoge eisen stelt, soms zelfs de hoogste: die van het leven. De martelaren hebben het gegeven, omdat zij God niet wilden verloochenen, en vergeleken bij dit hoogste offer zijn alle andere eisen die het Evangelie stelt, minder. Maar het zijn geen koude eisen, het zijn die van de liefde: “Gij zult de Heer uw God beminnen uit geheel uw hart, geheel uw ziel, al uw kracht.” In de loop van de geschiedenis heeft men vele malen storm gelopen tegen de Kerk en haar geloof: schisma’s en ketterijen waren er het gevolg van. Daarom is zij telkens weer opnieuw verplicht geweest, haar geloof duidelijker te belijden en wat er in strijd mee is; af te wijzen en te veroordelen. In de authentieke ontwikkeling van het geloof heeft zij leiding gegeven door te bepalen wat in de goddelijke openbaring besloten ligt. Er is haast geen Kerkvergadering geweest waarin niet voortdurend gebruik gemaakt is van het “anathema sit”: wie het geloof der Kerk niet aanvaardt, moet haar verlaten, of stáát er al buiten. De Kerk kòn niet anders handelen; dit is geen onverdraagzaamheid, maar trouw aan de waarheid, trouw aan God de Vader, aan Jezus Christus Zijn Zoon, aan de Heilige Geest die de Kerk leidt. Hier geldt: wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij verzamelt, verstrooit. De Kerk heeft ook verklaard, dat het geloof dat zij leert, altijd in dezelfde betekenis moet worden begrepen. Dit is duidelijk: als een leer een andere zin, een andere betekenis gaat krijgen, is zij niet meer dezelfde. Bij een woord, een uitspraak, gaat het niet om de klank, maar om de betekenis. Verandert deze, dan wordt iets anders gezegd. Als ik wat wit is, zwart maak en het “wit” blijf noemen en dan zeg, dat “wit” een nieuwe, “eigentijdse” betekenis heeft gekregen, pleeg ik bedrog en doe ik iets wat in strijd is met het gezond verstand. Toch wordt dit bedrog in de Kerk gepleegd en haast van de daken geroepen. Daarom heeft de Eerste Vaticaanse Kerkvergadering zich in 1870 gedwongen gezien, te verklaren, dat nooit of nimmer wetenschap of vooruitgang van menselijke kennis kunnen rechtvaardigen een andere betekenis te geven aan de leer der Kerk, dan de oude, die zij steeds heeft verkondigd. Wie het niet aanvaardt staat buiten de Kerk. Van deze duidelijke leer van het Eerste Vaticaans Concilie trekken heden velen zich niets meer aan. Wij beleven in onze tijd een crisis, een strijd in de Kerk, zoals zij er sinds de protestantse reformatie geen heeft gekend. Het modernisme, door Pius X in zijn tijd bedwongen, en in toom gehouden door zijn opvolgers Pius XI en Pius XII, smeulde voort en is onder en vooral ná het Tweede Vaticaans Concilie met satanisch geweld in de Kerk los gebarsten. Maar ook het door Pius X bestreden modernisme was geen totale nieuwigheid; Leo XIII had zich in 1898 moeten keren tegen het zg. Americanisme, een ketterij, die leerstellingen verkondigde en er praktijken op nahield, die als twee druppels water lijken op die men bij ons kan horen en lezen. Dezelfde ophemeling van de geweldige moderne tijd, waarin alles met niet bij te houden snelheid nieuw wordt; dezelfde eis van aanpassing van de Kerk aan de wereld, wil zij nog een kans hebben, daarin iets te betekenen. Maar de apostel Paulus schreef al: “Maak U niet gelijkvormig aan deze wereld, maar verandert door vernieuwing van Uw inzicht, opdat gij Gods Wil kunt onderscheiden: wat goed, (Hem) welgevallig en volmaakt is” (Rom. 12,2) Nu was ook het Americanisme niet nieuw: in 1964 had Pius IX uit zijn publicaties een lijst van dwalingen laten opstellen, waarvan wij er vele als “eigentijds” herkennen. Heel zijn dertig jaren lange bestuur heeft hij dwalingen bestreden. Maar ook die dwalingen waren vaak niet nieuw. Zij zijn met onheimelijke kracht opgekomen in de 18de eeuw, in het tijdvak der z.g. “Verlichting”. Men kon toen katholieke priesters vinden, die het celibaat, de kloostergeloften, de paasbiecht, het brevier, het rozenkransgebed, het vereren van heiligen en hun beelden, belachelijk maakten en bestreden – nog wel ten bate van een betere katholieke opvoeding. Gaat men nog vroeger terug, dan belandt men bij humanisme en renaissance, de beweging waarin velen de mens meenden te ontdekken. In de praktijd leefden er velen, alsof alleen de mens bestond en niet God, maar dit werd niet als leer verkondigd. De binding met God en de gerichtheid van heel ons bestaan op Hem, werd doorgaans niet ontkend. Wel werd soms grote nadruk gelegd op Christus als mens (Erasmus), werd de Kerk verweten, dat zij hieraan veel te weinig aandacht had geschonken, en werd er een vrijbrief in gezien om éérst en vóór alles aan de mens en dan pas aan God te denken. Maar zijn bestaan in de Eenheid van Zijn Wezen en Drievuldigheid van Personen werd niet ontkend. Dit alles is pas anders geworden toen tijdens de Verlichting ook in de theorie (de leer) de rechten van God ontkend werden, en men de mens tot centrum der wereld maakte, die God niet meer behofde te dienen, van Hem geen openbaring heeft ontvangen en hem (de mens) niet tot de bovennatuurlijke orde heeft verheven. het is deze ketterij, die tot op de dag van heden doorwerkt en dit zonder twijfel tot het einde der dagen zal blijven doen. Nieuw is de hernieuwde poging om in de Kerk zelf vaste voet te krijgen, een poging die in enkele jaren reeds een grote mate van succes heeft gehad, misschien wel het meest in ons land. Deze ketterij is niet op de eerste plaats ontstaan bij de leken, maar in de rangen van de clerus. Zij beheerst in Nederland de publicatiemiddelen en zij heeft heel bijzonder de catechese in haar macht gekregen. Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Wie haar geloof vernietigt, vernietigt de Kerk. Wij hebben tegenover dit alles maar één antwoord te stellen: Wie niet vóór de hele leer der Kerk is, is er tegen. Wij laten geen enkel leerstuk vallen. En daarom kennen wij ook op het punt van geloven geen katholieken van recht, van links en van het midden. Alleen: katholieken die de ware leer van Christus belijden zoals zij ons door de Kerk wordt voorgehouden. Aan wie dat niet meent te kunnen doen moeten wij helaas vragen, met een woord des Heren: “Wilt ook gij heengaan?” De herders der Kerk hebben de taak het geloof zuiver te bewaren en het onophoudelijk te verkondigen. Wie het niet willen aanvaarden dienen zij te vermanen, vaderlijk zo lang het kan. Maar als ware herders hebben zij hun kudde te beschermen tegen het kwaad. Laat men niet de parabel van het onkruid tussen de tarwe aanhalen, dat men laat opgroeien tot de oogst. Want in deze parabel laat de heer van het land het onkruid niet groeien omdat het onkruid is, of omdat hij het ooit in tarwe zou kunnen veranderen. Hij laat het staan, opdat wanneer men wiedt, niet de tarwe tegelijk wordt uitgetrokken. Maar als het onkruid de tarwe dreigt te verstikken, is er geen verstandig landman, die geen maatregelen neemt en alles doet om het uit te roeien. Zo zijn wij in katholiek Nederland onverwacht in zware strijd gewikkeld tegen de ketterij van het modernisme, die al onnoemelijk veel kwaad en leed heeft gedaan en in ons land het katholiek geloof dreigt te verstikken. Die dreiging is reëel, omdat men de godsdienstige opvoeding, de katechese, zo goed als geheel in handen heeft en hiertegen van hogerhand in Nederland niets effectiefs wordt ondernomen, ja, de pauselijke richtlijnen worden gesaboteerd. Bidden wij Aartsengel Michael ons bij te staan in deze strijd, ons te verdedigen tegen de macht en de listen van de duivel. Belijden wij daarom samen het credo, end ragen wij in verbinding met de priester het Eucharistisch Offer aan God op. Laat ons “vóór Hem zijn” een poging zijn, om de totale overgave van Christus aan de Vader na te volgen, Dit wil zeggen, dat wij niet alleen iets voor het goede doel moeten doen, maar dat wij er alles voor moeten doen, met de inzet van heel onze persoon. God vraagt ons niet, Hem iets te geven: Hij vraag onszelf. pas wanneer wij bereid zijn, zoveel te geven, zullen wij ons met Hem in de H. Communie mogen verenigen om daarna uit te gaan en de goede strijd te strijden. God wil het! Hij zegene ons allen. AMEN.

donderdag 17 februari 2005

Het Geweten

Dr. A.W. Hoegen uit: “De Katholieke Kerk, Godsdienstleer en Apologetiek, tweede deel, boek 16: Rond de Tien Geboden” Tussen de objectieve wet en het persoonlijk handelen staat een denkend verstand. Daarin weerspiegelt zich de wet: soms helder, soms vaag of verwrongen, met of zonder eigen schuld: Het verstand moet nu verder zijn kennis van de wet toepassen op concrete handelingen. Daarbij kunnen weer allerlei fouten voorkomen. Deze individualisering van de wet is de taak van het geweten. Het woord "geweten", consciëntie, duidt op een weten aangaande zichzelf, aangaande eigen binnenste. Er bestaat een psychologisch geweten: het vermogen om te reflecteren over zijn eigen gedragingen; hierdoor is de mens zich bewust, weet hij, dat hij ziet, hoort, denkt. Het is dus een bewustzijnscentrale, die wortelt in het sensitieve leven en daar waarschijnlijk een afzonderlijk intern zintuig, de zgn. gemene zin, heeft. Daarnaast bestaat het morele geweten, waardoor de mens zijn gedragingen en daden weet te schatten naar hun positieve of negatieve waarde voor zijn roeping en levensdoel. Het is geen afzonderlijk vermogen, maar een functie van het hogere geestesleven, dus van het verstand. Het morele geweten is te definiëren als: de uitspraak van de natuurlijke rede over de zedelijke waarde van een door ons persoonlijk te stellen of gestelde daad. Het geweten is dus een uitspraak, een oordeel, een conclusie van het redenerend verstand. – Meermalen wordt echter met het geweten de natuurlijke rede zelf bedoeld, inzover ze dan als het orgaan dier zedelijke waardering of uitspraken beschouwd wordt. Dus kan onder het morele geweten verstaan worden zowel een verstandelijk vermogen als de werking van dat vermogen. Voorbeelden van de eerste betekenis zijn: mijn geweten zegt mij; ieder mens heeft een geweten. Voorbeelden van de tweede (geweten = uitspraak): dit is een gewetenloos mens; handelen volgens zijn geweten; gewetenswroeging. Welke uitspraken geeft ons nu de rede over de zedelijkheid van onze daden? Vooreerst onderricht het geweten ons, hoe wij behoren te handelen om persoonlijk goed te leven. Als men tot "de jaren van verstand" komt, gaat het verstand over de ervaringen in de wereld redeneren, worden er conclusies vastgelegd, worden in den mens overtuigingen geschapen omtrent het zedelijk goede en kwade van een bepaald gedrag, een arsenaal van algemene praktische oordelen, b.v. dat men aan het gezag moet gehoorzamen. Vervolgens vermaant en waarschuwt het geweten ons, beveelt en verbiedt, als wij staan voor een of andere daad. Ten derde na de daad (of het niet doen wat trouwens ook een wilsdaad is) prijst of laakt het geweten ons; en dat getuigenis wordt door een tevredene of onrustige gemoedsstemming onderstreept. In onze definitie staat verder, dat het geweten essentieel een uitspraak is van de natuurlijke (d.i. de bij alle soorten van mensen ongeveer gelijkelijk aanwezige) rede; dus geen uitspraak van een momentele intuïtie (die redeneert niet) noch van een gemoed, gevoel of instinct. Zeker zijn in het geweten allerlei gevoelselementen vermengd, maar eerst doordat en inzoverre er een rede-oordeel omtrent het zedelijk karakter van een handeling aanwezig is, kan er van bewustzijn of geweten in zedelijke zin sprake zijn; want zedelijkheid behoort alleen aan het redelijk-beraden wilsleven. – In hoever iemand zijn redeneringen bewust opbouwt en in welke mate hij anderen rekenschap kan geven van zijn zedelijke overtuigingen en waarderingen, hangt samen met zijn geestelijk-zedelijke ontwikkelingstrap en de feitelijke bezinning bij de daad. Zo kan de gewetensuitspraak onduidelijk en min of meer duidelijk zijn. Maar daarmee staat of valt nog niet het rationele element in het gewetensoordeel. Primitieve mensen kunnen rake uitspraken doen, maar kunnen geen reden geven noch aan zichzelf noch aan anderen; zij kunnen het gedachtenproces niet onder woorden brengen. Bij hun simplistisch voortleven hebben zij niet geleerd zichzelf te controleren en zij missen daarom het elementairste begrip van psychologie (d.i. de leer over de bewustzijnsvoorvallen) en van logica (d.i. de leer over het ordelijk denken). Wij moeten wel beseffen welk belang het heeft, dat het geweten een richtinggevende uitspraak van de rede is. Zouden diegenen gelijk hebben, die alles herleiden tot gemoed en gevoel of tot aangeboren aprioristische begrippen, dan heeft onze moraal haar wetenschappelijkheid en haar persoonlijkheidswaarde verloren. Dan is moraal een aglomeraat van tradities, conventies en niet dieper te funderen behoeften, zonder lijn van een eeuwige wet, door een redelijk wezen zelfstandig door te trekken. Dan loopt het verstand achter de uitspraak van de sensitieve uitingen in den mens aan en wordt zijn oordeel een lachwekkende machteloze beaming, een potsierlijke leidersallure, een denkbeeldige geste, waar wij bibliotheken over volschrijven! Hoe staat het dan met de gevoelselementen in ons geweten? Uiteraard is een zedelijkheidsoordeel zonder gevoelstoon onbestaanbaar, daar het berecht over goed en kwaad, neigingen en strevingen schat naar wat ze op dat ogenblik voor dezen persoon en voor God waard zijn; daar moet een reactie van lust of onlust mede gepaard gaan. Dat gevoelselement is echter zelf grotendeels een gestolten geestesproduct, achtergebleven van vroegere habituele oordelen. Dat de deugdzame een onzedelijke handeling verfoeit en verwerpt, en de bedorven viezerik aanstonds meent dat ze nog wel is goed te praten, komt thans voort van het gevoel, maar oorspronkelijk uit het verstand, dat door zijn houding in het verleden deze gevoelsreacties veroorzaakt heeft. Het oordelend verstand is dus gewaarschuwd, hoe het met deze gevoelselementen aan moet bij het doen van zijn uitspraak. Houden zij verband met een losgebroken neiging, een aangeworven ondeugd, dan weet het verstand zich verplicht om nuchter bezonnen, hard en bovenal zeer onafhankelijk te oordelen. Houden zij daarentegen verband met een gevormde deugd (d.i. een op het verstand afgestemde neiging) of met een gebied waar de passie niet zo sterk werkt (b.v. de rechtvaardigheid) of nog niet ontwaakt is, dan is het een resonans van de stem der redelijke natuur. Bekend is, hoe op sexueel gebied in het nog onbedorven kinderlijk gemoed dikwijls een natuurlijke spontane afkeer een veilige leidraad geeft. Het volksgeweten of, zoals men zegt, het volksbewustzijn, kent mede die spontane uitingen, vooral op het gebied van rechtvaardigheid en billijkheid, waarbij wat goed en passend is, duidelijk gevoeld maar onduidelijk begrepen wordt. – Men kan dus redelijk handelen door zijn neigingen in te volgen niet echter door ze blind in te volgen, maar alleen en uitsluitend als en inzoverre redelijke bezinning de involging daarvan goedkeurt. Voor het geweten is het niet voldoende dat men zich gedrongen voelt tot een bepaald gedrag; het komt er op aan te beslissen of het involgen van die drang voor de rechtbank der rede in concreto gerechtvaardigd is. Dat ons geweten een bepaalde gevoelskleur bezit, tast dus zijn wezen als rede-uitspraak niet aan, zolang het verstand nog maar bij machte is, het terrein te overzien, na te gaan, uit welke hoek de sympathie of oppositie t.o.v. de daad komt, en dus te beoordelen, of men zich in dit geval door zijn gevoel mag laten leiden. Het gaat derhalve niet aan, de gewetensvorming een kwestie van het gevoel te noemen op deze grond, dat men zo weinig merkt van een verstandelijke werkzaamheid. Immers ook die schijnbaar passieve houding van het verstand kan een gewetensuitspraak bevatten. Dat zijn werking niet aan de oppervlakte komt, is ofwel omdat het verstand het eens is met het opgekomen gevoel, ofwel omdat het de waarheid wil verdoezelen. Niettemin is het oordeel aanwezig. Immers wij veronderstellen dat het verstand in functie is; het krijgt een object ter beoordeling en tevens de gelegenheid dit nader te visiteren. Laat het dit object nu passeren, dan zit onder het opschrift: "ik oordeel als bij een vroegere gelegenheid," misschien zelfs een lange gecompliceerde gedachtegang verborgen. – vraag eens aan den grenswachter, aan den geroutineerde, aan den luie en aan den corrupte, die allen schijnbaar ongemerkt veel laten passeren, of zij hun verstand daarbij gebruiken; dan zal die houding wel degelijk op een redenering blijken te steunen. Er is wel een groot verschil tussen: een geweten hebben en een geweten in de daad doorvoeren. Het laatste gebeurt bij zedelijk goed handelen. Slechte daden laten het geweten vruchteloos spreken, en de bedrijvers redeneren zijn aanwezigheid weg door het te identificeren met een begeleidend gevoel! Essentieel is het geweten dus niet een beluisterde gemoedsstemming, maar een functie van het verstand. Doch al zijn geweten en gevoel nu twee onderscheiden dingen als kennis van hogere en lagere orde, zij zijn allesbehalve gescheiden van elkaar. Het redenerend verstand wordt sterk beïnvloed, bijgestaan en gehinderd, door het gevoelsleven. Deze waarheid moeten we nog nader bezien. De mens is organisch en geestelijk-stoffelijk een eenheid: alle krachten grijpen bij hem in elkaar. De ziel is een zuivere geest, maar in dit aardse leven in haar werkingen afhankelijk van het lichaam; het spirituele moet zich bedienen van het animale, dierlijke, psychische. Onze algemene begrippen worden door de activiteit van het verstand getrokken uit de fantasiebeelden, de concrete voorstellingen, die via de zintuigen in het bewustzijn geprojecteerd worden. Wat het verstand aan uitspraken leveren kan, is derhalve afhankelijk van de grondstoffen waarover het te beschikken krijgt. Die fantasiebeelden en indrukken nu liggen in het bewustzijn niet vrij van de inwerking van het gevoels- en strevingsleven. Zo is iedere concrete voorstelling met een affect belast, als b.v.: aangenaam of onaangenaam, gemakkelijk of lastig, begerenswaardig of verwerpelijk. Al vermag nu het kritische verstand ook zelfstandig onderzoekend door te dringen tot de kern van de zaak, feitelijk blijft er veel waars in het gezegde: de wens is de vader van de gedachte. – Omgekeerd straalt er van de geest iets uit op het lagere bewustzijnsleven als parallelverschijnsel van wat er in de gedachte omgaat: de gedachte alleen reeds kan iemand doen blozen, beangstigen of het gemoed verruimen. – Dit alles nu toepassend op dat bepaalde verstandsoordeel over zedelijke waarden, hetwelk wij geweten noemen, concluderen wij, dat gevoelselementen ten eerste werkzaam zijn bij de totstandkoming van de.gewetensuitspraak, en ten tweede reageren op een gegeven uitspraak. Vooral die eerstbedoelde gemoedsverschijnselen zijn de grote bron van duisternis, onzekerheid en dwaling, en daarmede van verkeerdheid in het handelen. Niet dat iedere neiging, die een fantasiebeeld aankleeft, op zich een verkeerde richting zou wijzen. Maar doordat het meest affectieve fantasiebeeld zijn inhoud aan het verstand wellicht te hevig opdringt, wordt de onderlinge harmonie en de hiërarchische ordening in de menselijke natuur verstoord; met dit noodlottige gevolg, dat het voorzittende verstand te midden van al die drieste elementen bemoeilijkt wordt in de voorstelling van wat menselijk-behoorlijk is. Het kan dan komen tot een gewetensuitspraak die te zwak gemotiveerd is, of tot helemaal geen uitspraak, wijl het gemoed te onrustig is om de motieven af te wegen; het kan zodoende ook komen tot een uitspraak die objectief onwaar is, terwijl deze op haar beurt subjectief zowel te goeder als te kwader trouw kan zijn; het kan ten gevolge van de gemoedsverschijnselen vooral komen tot subjectieve onvaste waarschijnlijkheden bij het oordeel, die de zekerheid, rust en activiteit belemmeren. Daarmee zijn we gekomen aan de klassificering van de gewetens. Iemand zou kunnen opwerpen dat een verdeling van het geweten als verstandsoordeel apriori onbestaanbaar is. Immers het verstand is aangelegd op de waarheid, en de waarheid is één, dus moet het geweten constant en bij alle mensen hetzelfde zijn. Voor ieder wiskundig probleem is maar één oplossing, en dus is het dwaas, categorieën van verschillende oplossingen op te stellen! Wie dit als vergelijking aanvoert, vergeet echter twee dingen: Ten eerste dat de wiskunde bij het abstracte blijft, het geweten van het algemene afdaalt naar de concrete daad, die vanwege haar individualiteit niet met het objectieve wetenschappelijke apparaat te bereiken is, en dus mede een kwestie van persoonlijke prudentie is, waarbij meerdere manieren goed kunnen zijn. Ten tweede vergeet hij ook, dat terwijl in de wiskunde alleen de objectieve waarheid waarde heeft, hier: in de moraal de persoonlijke bedoeling meetelt. En dus is hier voor een beoordeling inderdaad van intrinsieke betekenis of iemand een scherp verstand heeft of niet; goed onderricht is of niet; een sterk sensitief leven bezit of niet. Wijl derhalve een gewetensuitspraak niet alleen een objectieve, één algemeen geldende waarde bevat (of hoort te bevatten), maar boven alles een individuele waarde bezit, kan zij zeer verschillend zijn. Om nu verschillende soorten van gewetens even voor te stellen: iemand kan een laks, een angstvallig en een nauwgezet geweten hebben. Dit onderscheid treft men zelfs aan bij eenzelfden persoon, die zeer ruime opvattingen heeft op een bepaald punt, terwijl hij op een ander gebied scrupuleus is. Wij hebben hiermee rekening te houden, als wij de zedelijke waarde van een persoon moeten beoordelen. Die tegenstellingen in de zorg bij het vormen van de gewetensuitspraken kunnen bewust vergroot worden ten gevolge van een zekere zelfverblinding: Iemand die op één punt niet deugt, suggereert zich soms de vergeeflijkheid van zijn misdraging (en oordeelt daarover dus ook laks), doordat hij op een ander punt zeer streng van opvatting gaat worden. Denkt b.v. aan een onkuisen man, die overdreven angstvallig is inzake de rechtvaardigheid, of aap de onkuise vrouw met haar omvangrijke devotie-oefeningen; of aan den oneerlijken handelsman, die zich steeds beroept op zijn onberispelijk huwelijksleven. De benamingen ruim of laks, nauwgezeten angstvallig geweten, kwalificeren niet alleen een bepaalde uitspraak, maar vallen terug op het vermogen zelf, inzover dit een aanleg of neiging heeft om op een of ander punt te mild of zeer correct of besluiteloos te zijn in het oordelen. Een laks geweten heeft iemand, die zonder behoorlijke zorg of voldoende motieven over de geoorloofdheid van een daad oordelend, zich lichtvaardig van een verplichting ontslagen acht. Angstvallig daarentegen is het geweten, dat steeds met overdreven zorg deze geoorloofdheid beoordeelt, en nooit voldoende gronden meent te hebben om er een besliste uitspraak over te doen. Met dit geweten is de scrupulant behept. Vanwege zijn ziekelijke vrees voor misstappen of onheil (hel) wil hij altijd meer dan normale zekerheid hebben; met dat gevolg, dat hij veiligheidshalve zichzelf een grenslijn stelt, die onbepaald-ver verwijderd ligt van de objectief gekende. Zodoende vervaagt voor hem geleidelijk aan de scheiding tussen het geoorloofde en het verbodene, en tussen raad en plicht. Goed en beter worden verward met kwaad en goed; fouten voor zonden, dagelijkse voor doodzonden aangezien. Het geheugen wordt in die pessimistische zekerheidsmanie betrokken, zodat de herinnering een hallucinatie wordt en het verwrongen verleden nooit iets weet te prijzen, maar enkel aan te klagen, Diepste grond van die ziekelijke vrees om de norm te overschrijden is een pessimisme vermengd met een egocentrisme, dat uit vrees het doel te zullen missen, alles te bewust verricht en op ieder besluit en iedere daad weer reflecteert, waardoor alles blijft zweven. Niet zelden is het pessimisme een gevolg van lichamelijke zwakte en nerveuze toestanden, zodat met het lichamelijk welzijn de oordeelszekerheid terugkeert. Dit veelvuldig voorkomende type, waaronder geleerden en ongeletterden aangetroffen worden, leert ons, hoe de geest belaagd en belemmerd kan worden in zijn werking: door jeugdherinneringen, verkeerd onderricht, verwarrende indrukken van boek, bioscoop en straat. Dan begrijpen wij hoe de mens, hoewel door zijn verstand zichzelf heer en meester, toch niet overal tegen kan, en ondanks zijn schiftende geest via het sensitieve leven een product van zijn omgeving genoemd kan worden. Wat blijft er dan waar van de liberale leus: vrijheid voor alles, ieder moet zelf maar zien? Tussen het lakse en angstvallige geweten ligt als juiste midden het nauwgezette geweten, dat steeds met behoorlijke zorg zijn oordeel tracht te toetsen en te motiveren. Het is duidelijk dat alleen het nauwgezette geweten beantwoordt aan zijn doel, terwijl de uitersten beide evenzeer verkeerd zijn. Want in beide gevallen is het oordeel, d.w.z. de gewetensuitspraak, hetzij ze gegeven is of opgeschort, niet behoorlijk gemotiveerd, dus niet geheel en al redelijk, menswaardig en goed, laat staan juist en waar. Het geweten is waar of vals, naargelang de uitspraak met de werkelijkheid, met de objectieve norm overeenstemt of niet. In het laatste geval spreekt men ook wel van dwalend geweten, wat dan weer onschuldig, min of meer schuldig, en opzettelijk gewild kan zijn. – De namen voorafgaand en nakomend geweten zijn met de woorden zelf duidelijk te maken. Het voorafgaande (aan de daad) doet een uitspraak over een daad die nog niet gesteld is; het nakomende (na de daad) schat een volbrachte daad. Als bewijs dat de verhouding van subjectieve en objectieve norm (geweten en wet) vaak slecht begrepen wordt, kan dienen het feit dat men aan het nakomend geweten nog al eens terugwerkende kracht toeschrijft. Die mening blijkt uit de vraag aan den biechtvader: "Heb ik daar kwaad mee gedaan?" of: "Was dat doodzonde?" Alles komt neer op het oordeel dat men zich vóór de daad omtrent haar morele betekenis gevormd had; en zo dit toen reeds een twijfel bevatte, dan wist men toen ook, dat men zelfs het ernstige gevaar om de Wet Gods te overtreden zonder meer niet mag trotseren. Dus die vraag aan den biechtvader heeft alleen zin als men er mee bedoelt: "Was dat objectief soms kwaad of groot kwaad? Dan weet ik dat voor de toekomst." Een indeling welke licht misverstaan wordt en over de andere heenloopt, is die van goed en verkeerd geweten. Hier is bedoeld subjectief goed en verkeerd. Goed heet dan het geweten, wanneer zijn uitspraak door een goede wil geleid, persoonlijk goed gemotiveerd is, ook al is ze objectief vals. Zo kan de wroeging over een misdaad, die wij in een andere zin "een slecht geweten" noemen, d.w.z. lakende een slechte daad, in de hier bedoelde termen daarentegen een goed geweten heten, d.w.z. persoonlijk juist geformuleerd. Verkeerd heet in deze terminologie het geweten, wanneer ten gevolge van een slechte geestesgesteldheid het oordeel zorgeloos, onjuist, niet goed, geformuleerd is. Zo is het oordeel van iemand, die uit vadsigheid zich licht van de verplichting tot mishoren geëxcuseerd acht, een verkeerde gewetensuitspraak. Evenzo van iemand die op een Woensdag, valselijk menende dat het quatertemper is, om lichte reden besluit dat hij vlees mag eten. Ook het ruime of lakse geweten, alsmede het schuldig dwalende zal onder het verkeerde geweten te rangschikken zijn. Een gewichtige indeling van het geweten is die volgens de graad van zekerheid en subjectief overtuigd zijn van de waarheid waarmee de uitspraak gedaan wordt. Zo is er een zeker, waarschijnlijk, twijfelend en onzeker geweten. Het zekere geweten is vrij van vrees voor dwaling; het waarschijnlijke brengt het niet verder dan een opinie; het twijfelende kent ook gronden tegen zijn oordeel; het totaal onzekere durft geen mening te uiten. Uit bovenstaande opsomming blijkt wel duidelijk, hoe sterk de algemene wet in den mens geïndividualiseerd wordt, en hoe moeilijk het is om iemands morele balans op te maken. Men weet niet hoever iemands kennis van de wet reikt, en bij zijn onwetendheid is nog veel minder te achterhalen de mate van zijn goede trouw. Dan komen op het ogenblik dat die algemene wet moet worden toegepast, zoveel krachten opzetten: bekoringen, dwang van buiten en van binnen, voorbeelden van anderen, hartstochten, gewoonten, die alle de geest bestormen, verwarren en verblinden; geen wonder dan, dat de beslissing welke deze persoon neemt, door niemand is na te rekenen. Hoe de persoonlijke invloeden en vooral het weten van duizend en één omstandigheid de geest benauwt, blijkt wel hieruit, dat mensen, die in de zedenleer goed onderlegd zijn, in hun eigen gewetenszaken raad gaan vragen bij een ander die minder begaafd en onderlegd is, alleen wijl die ander er serener over denken kan. Terwijl ze nauwkeurige beslissingen weten te geven aan anderen, zijn ze huiverig en onzeker, als ze een soortgelijk geval met betrekking tot hun eigen doen en laten moeten uitmaken. Met de verhandeling over het geweten hebben we onze uiteenzetting van de algemene voorwaarden en elementen van zedelijk handelen beëindigd. Het terrein rond de tien geboden is verkend. Thans kunnen we onze aandacht richten op de inhoud van Gods geboden.

zondag 19 december 2004

Wat kan een bisschop doen om de liturgie te verbeteren?

In het boek “Looking at the Question of Liturgy with Cardinal Ratzinger, Proceedings of the July 2001 Fontgombault Liturgical Conference” (ISBN 0907077420) geeft Mgr. Leonard advies wat een bisschop direct kan doen om de liturgie te verbeteren:
  • Door zijn manier van celebreren zijn priesters en gelovigen te inspireren door een uitgebalanceerde eerbiedige celebratie.
  • Bij bepaalde van deze gelegenheden, zoals pastorale bezoeken, kan de bisschop onderricht geven over bepaalde aspecten van de Liturgie. Hij kan zo de betekenis van de liturgische houdingen (staan, zitten, knielen) in herinnering roepen of de eerbiedige communie benadrukken, daarbij de twee manieren van communiceren in herinnering roepend.

En met de hulp van anderen:

  • Op de lange termijn is er, theologisch en pastoraal, een nieuwe internationale Liturgische Beweging nodig die een betere balans promoot. Hier kan het boek van kardinaal Ratzinger "The Spirit of Liturgie" een belangrijke rol in spelen. Dit kost echter veel tijd.
  • Het maken van een inventarisatie van de winst van de post-conciliaire hervorming gezamenlijk met de voordelen van het legitiem behoud van de traditionele ritus.
  • Elke bisschopsconferentie moet nauwkeurig toezicht houden op de docenten liturgie in de seminaries.
  • De niet parochiemissen kunnen het eerste worden hervorm (b.v. door weer Gregoriaans te gaan gebruiken en/of weer ad oriëntem te gaan celebreren) omdat de mensen hier uit vrije wil naar toe gaan en niet geografisch worden gedwongen.

vrijdag 17 december 2004

Enkele gedachten over de H.Mis

De H.Mis is niet de herhaling van het Heilig Kruisoffer, maar de tegenwoordigstelling ervan. Er is slechts één offer. Tijdens de Consecratie overspannen wij de eeuwen, zijn wij op Calvarie, staan wij samen met de Hl. Maagd Maria en de Hl. Johannes onder het kruis. Maar wij staan daar niet alleen, wij staan daar samen met de christenschare die door de eeuwen heen, dit deden tot Zijner gedachtenis, de ware communio. En wij overstijgen de tijd naar de eeuwigheid beseffend dat dit de voorafbeelding van het maaltijd van het Lam is. Wij spreken in woorden, maar ook deze woorden zijn slechts symbolen, van een bepaald idee dat daar achter zit. Maar de liturgie is rijker dan louter woorden, zij is doordrenkt van symboliek, wij beleven haar met al onze zintuigen, zodat we de volheid ervan, de werkelijke tegenwoordigheid, door de volheid van het symbolisch spreken (en zwijgen), nog beter verstaan. Wij nemen dan ook met al onze zintuigen, en ons hele lichaam, ook staand en knielend, deel aan de H.Mis, opdat wij er helemaal mee doordrenkt worden. Daarom staat er een kruis met een Corpus op het altaar. Dat is waar wij ons op richten, om beter door te kunnen dringen tot het mysterie dat daar plaatsvindt, het Paaslam dat voor ons allen wordt geofferd. Daarom staan wij ´ad oriëntem´, naar het oosten gericht, omdat daar de Zon opkomt, het Licht der Wereld, op wiens wederkomst wij wachten. Wij staan samen met de priester op Christus gericht, wij aanbidden hem, die aanwezig is onder de schijn van brood en wijn. Hij komt onder ons en wij ontvangen hem in de H.Communie; Hij wil voor ons ware spijs en ware drank zijn.

vrijdag 3 december 2004

Geschiedenis van de Oud Katholieke Kerk in Nederland

Uit: Kerkgeschiedenis van De Jong (1932) Na de dood van Neercassel begon de actie van het Utrechtse vicariaat, en vormden zich de juridische opvattingen, waarop men later de keuze van Steenoven zou baseren. Volgens deze was de in 1559 opgerichte hierarchie nog blijven bestaan. De apostolische vicarissen waren aartbisschoppen van Utrecht en tegelijkertijd als apostolische vicarissen afgevaardigden van de Paus, met bijzondere faculteiten om uit zijn naam ook de andere bisdommen Haarlem, Deventer enz. te besturen. Drie kapittels waren nog wettig blijven bestaan: van Utrecht, Haarlem en Deventer; dat van Utrechts in het door Rovenius in 1633 opgerichte vicariaat. Als wettige kapittels hadden zij de onvervreemdbare rechten, die ook de Puas hun niet kan ontnemen, olm tijdens het openstaan van de zetel hun respectievelijke bisdommen te bestueren, een eigen bisschop te kiezen en de eventueele nalatigheid van anderere kapittels te suppleren. - De grote juridische raadsman was hier, evenals in verschillende andere quaesties, Zeger Bernard van Espen, professor van het kerkelijk recht te Leuven, de vader van het Febronianisme, die wegens zijn Jansenistische gevoelens in 1728 Leuven moest verlaten en kort daarop te Amersfoort overleed. Nog immer wordt tegen evidcente feiten in beweerd, dat de apostolische vicarissen aartbisschoppen van Utrecht waren. Zij zijn het nooit geweest en hebben zich nooit als zodanig beschouwd. In 1639 werd te Utrecht een geruchtmakend procexs tegen Rovenius geopend, dat eindigde met zijn levenslange verbanning en waarin een der voornaamste beschuldigingen is, dat hijz ich als aartbisschop van Utrecht gedragen zou hebben. De rechter beriep zich hiervoor vooral op de door Vosmeer en ook door Rovenius dikwijls gebruikte titel: Archipiscopus Philippensis et Ultrajectensis necnon Hollandiae et Zeelandiae caeterarumque confaederatarum Belgii provinciarum atque Trans-Isulanii partium vicarius-apostolicus. Deze titel is inderdaar onduidelijk; voergt men het woord Ultrajectensis bij Philippensis, dan betekent het, dat Rovenius titulair a.b. van Philippi en tevens a.b. van Utrecht is; voegt men het bij Hollandiae, dan wil het zeggen, dat hij a.b. van Philippi en apostolisch vicaris van Utrecht, Holland, Zeeland en de andere provincies is. Dat deze lezing de juiste is, blijkt uit verschillende gegevens, o.a. uit de eigenhandige brief van Rovenius aan de Utrechtse b urgemeestrers, waarin hij verklaart nooit aartbisschop van utrechts geweest te zijn en de titel in bovengenoemde zin uitlegt; uit de verklaring van Rovenius' vicaris-generaal Wachtelaer en van zijn gevangen genomen secretaris Mook. Ook tot Rome was het doorgedrongen, dat Rovenius beschuldigd werd, zich aartsbisschop van Utrecht genoemd te hebben en men vroeg hem daarover andere verklaring. Rovenius liet de aangelegenheid door Gravius, zijn agent te Rome, uitleggen. Naderhand hebben Rovenius en zijn opvolgers nooit meer de onduidelijke titel gevoerd; eerst na 1700 beginnen de Jansenisten te beweren, dat dee apostolische vicarissen aartbisschoppen van Utrecht waren. Ook het Utrechtse vicariaat was geen eigenlijk kapittel met ded daaraan vebonden rechten; (over het Haarlemse kapittel zou men kunnen twisten). Rovenius had het in 1633 opgericht als een raad, om hem in het bestuur van het (oude) aartbisdom Utrecht ter zijde te staan. Er waren nog verschillende katholieke kanunniken van de 5 oude Utrectse Kapittels; van deze nam Rovenius er enige in zijn vicariaat op met verschillende andere priesters. Het is geen voortzetting van de oude Utrechtse kapittels en nooit werd het de eerste jaren alxs zodanig beschouwd; pas na de dood van Neercassel begon het zich kapitulaire rechten aan te matigen, die echter noch door Codde noch door Rome erkend werden. Het Utrechtse Vicariaat en het Haarlemse kapittel stelden als opvolger van Neercassel voor Hugo Franc. van Heusen, de bekende historicus, pastoor te Leiden, die door Neercassel reeds in 1683 tot zijn coadjutor gevraagd was. In Rome maakte men echter moeilijkheid, omdat hij te Leuven theses verdedigd had in strijd met de pauselijke onfeilbaarheid (1677), terwijl in 1687 zijn Hollands geschrift over de aflaat en het jubile op de Index geplaats werd. Ten slotte werd door beide corporaties Theodorus de Cock, pastoor te Leiden, een oud=student der Propaganda, naar Rome afgevaardigd om voor de benoeming van een apostolisch vicaris te werken. Ook de Cock was zich blijkbaar toen niet van Jansenistisch gevaar bewust; op zijn reis naar Rome had hij een onderhoud met Arnauld, Quesnel, Nicole e.a. en in Rome werkte hij aanvankelijk voor van Heussen. Toen het bleek, dat diens aanstelling niet bereikt kon worden, stelden de beide colleges Petrus Codde voor, geb. te Amsterdam, Oratoriaan, pastoor te Utrecht, die door P. Innocentius XI tot apostolisch vicaris en titulair a.b. van Sebaste benoemd werd (1688). Uit de handen van de Berghes, a.b. van Mechelen, ontving hij de bisschopswijding; hij weigerde de ondertekening van het formulier van Alexander VII en daar de Brusselse internuntius Davia geen opdracht had deze te eisen, drong hij er niet verder op aan. Codde was een vertrouweling van Neercassel geweest, een vriend ook van Quesnel. Reeds spoedig kwamen te Rome klachten binenk, dat hij het Jansenisme begunstigde; bhij het ingestelde onderzoek wist hij zich echter grotendeelt te rechtvaardigen. In 1697 publiceerde de Jezuiet Doucin een boekeje: Memorial abrege, extrait d'un ature plus ample, touchant l'etat et le progres du Jansenisme en Hollande; kort daarop verscheen het in het Latijn: Breve medmoriale, in 1705 in het Hollands: Kort memoriaal. Het is allerwaarschijlijkst samengesteld door adr. van Wyck, pastoor te Kethel, met behulp van de Jezueiten Verbiest en Aerts, en gaf een korte samenvatting van de klachten tegen Codde: hij zou toelaten, dat Jansenistisch getinte leerstellingen, dat overmatig strenge praktijken bij biecht en H. Communie werden gevolgd, dat van de in de biecht verkregen kennis gebruik werd gemaakt ten nadele van de poenitent, dat weinig eerbied voor de aflaten getoond werd, dat gebeden werd: "Gebenedijt zij gij onder de vrouwen" en het laatste gedeelte van het Wees gegroet: "H. Maria, bid voor ons" enz. werd weggelaten, dat bij de toediening van de sacramenten de Nederlandse taal gebruikt werd. Verder zouden Jansenistische priesters begunstigd, de andere teruggezet worden en op verschillende plaatsen zouden de gelovigen tegen de nieuwe praktijken in verzet gekomen zijn. Codde denuncieerde het Breve memoriale in Rolme; P. Innocentius XII stelde een congregatie van 10 cardinalen in om de aangelegenheid te onderzoeken; er verschenen talrijke verweerschriften (o.a. van Quesnel, La foy et l'innocence du clerge de Hollande defendue, 1700) en ook codde zelf zond een verdediging in. 25 Sept. 1699 besloot de congregatie der kardinalen Codde uit te nodigen persoonolijk naar Rome te komen; tijdens zijn afwezigheid moest hij de Cock als zijn provicaris aanstellen. Codde zoch eerst uitvluchten, maar besloot ten slotte te gaan; hij stelde echter niet de Cock tot provicaris aan, doch 4 anderen, o.a. J.Catz en van Heussen. 11 Dec. 1700 kwam hij te Rome aan, waar intussen kard. Albani, die de voorzitter der kardinaals-congregatie geweest was, onder de naam van Clemens XI de pauselijke troon bestegen had. Codde werd welwillend ontvangen. 16 Febr. 1701 dienden 24 saeculier priesters der Hollandse missie (o.a. de Cock, van Wyck) een suppliek in bij de Propaganda, waarin zij verklaren, dat hier wel degelijk Jansenisme bestond. Als antwoord zonder 303 priesters een suppliek ten gunste van Codde (alle leden van het vicariaat en het Haarlemse kapittel, alle aartspriester; de ondertekenaars wsaren saeculieren, behalve 14 regulieren: 4 Norbertijnen, 3 Kruisheren, 3 Benedictijnen, 2 Oratorianen, 1 Augustijn, 1 Franciscaan). Op zijn verzoek werden Codde de tegen hem ingebrachte beschuldigingen ter hand gesteld, waarop hij antwoordde in een Declaratio (2 Juni 1701) en Responsiones (15 Oct.), beide op de drukkerij der apostolsiche kamer gedrukt. Zijn verklaringen omtrent zijn eigen gevoelens ten opzichte van de leer van Jansenius en het begunstigen van het Jansenisme werden niet bevredigd geacht. Ten slotte werd hem gevraagd het formulier van Alexdander VII eenvoudig, zonder restrictie te ondertekenen. Hij antwoordde, dat hij de veroordeling der 5 propositiers in sensu obvio wilde ondertekenen, maar het feit kon hij niet aannemen; hij kon niet geloven, dat de Paus op dit punt meer dan een eerbiedig stilzwijgen kon eisen; in geweten kon hij ook niet de pauselijke onfeilbaarheid aannemen; wel wilde hij beloven er niets tegen te zullen schrijven of te zeggen. 13 Mei 1702 werd Codde oin zijn bediening geschorst; P. Clemens stelde de Cock tot provicaris aan. De schorsing van Codde als vicaris en de benoeming van de Cock tot provicaris ontmoetten krachtig verzet zowel bij het vicariaat als bij het Haarlems kapittel; hun voorbeeld werd gevolgd door vele geestelijken, zodat de Cock bij zijn ambtaanvaarding slecht door 89 priesters als provicaris werd erkend, terwijl 240 dit weigerden. Krachtig werd de Cock, die onmiddelijk nieuwe aartspriesters aanstelde, gesteund door Bussi, internuntius te Brussel. Eenmaal in oppositie tegen Rome, zette de door Codde benoemde provicarissen weldra de eerste stap naar het schisma, doordat ook zij voortgingen hun jurisdictie uit te oefenen, waardoor grote verwarring ontstond. Mogelijke censuren van de internuntius, die niet konden uitblijven, trachtten zij waardeloos te maken door hun steun der wereldlijke overheid, ingeroepen door van Heussen en Jan Christiaan van Erckel, pastoor van het begijnhof te Delft, die de ziel was van het verzet. Een placcaet der staten va Holland (27 Aug. 1702) verbood aan de Cock het uitoefenen van zijn ambt, aan allen de erkenningv an de Cock en het gevolg geven aan een citatie door Rome. Tevens wonnen zij het advies in van Quesnel, die het voortzetten der jurisdictie en het inroepen der wereldlijke macht geoorloofd verklaarde, gleijk ook van Espen, die het laatste alleen in tijd van nood geoorloofd achtte, en beriepen zich tot tweemaal op een beter ingelichten paus (Aug. 1702 en Maart 1703). Met de grootste gematigdheid trad de H. Stoel op tegen dit verzet. De 3 Febr. 1703 droeg de Paus de prefect der Propaganda op de priesters te waarschuwen en gelastte hij de internuntius de provicarissen mee te delen, dat al hun jurisdictie-handelingen ongeldig waren, terwijl hij op strafe van excommunicatie aan het vicariaat en het Haarlemse kapittel moest verbieden zich verer met het bestuur der Missie in te laten. Het kapittel van Haarlem onderwierp zich, doch Catz, van Heussen en van Erckel haddeen van de staten van Holland reeds wten te verkrijgen de ordonnantie van 24 februari, die alle missionarissen met verbanning, de Cock met gevangenschap en tevens met sluiting van alle kerken dreigde, als Codde niet binnen 3 maanden zou terugkeren. Alleen de eerste der 4 provicarissen, Catz, werd nu door Bussi onder bedreiging met de excommunicatie gesuspendeerd (18 Maart 1703). Rome zelf drong bij Codde aan, dat hij naar de Nederlanden zou terugkeren, waar hij in Juni 1703 aankwam en zich te Utrecht verstigde, zonder zich met het kerkelijk bestuurf in te laten, al bleeft hij voortdurend in relatie met zijn partijgenoten. Door de Staten werd daarop 8 Aug. de gevangennemingv an de Cock gelast, die echter tijdig uitweek naar het buitenland, terwijl Quesnel, die in Sept. uit zijn gevangeschap te Brussel wist te ontsnappen, naar de Nederlanden kwam, waar hij zich sinds Jan. 1704 te Amsterdam verstigde. 3 April 1704 werden de werken van Codde, op \zijn verzoek nogmaals onderzocht, te Rome veroordeeld, terwijl hij op dezelfde dag definitiet uit zijn ambt ontzet werd. Om aan de verwarring een einde te maken, ging Rome wel tot de uiterste grens der toegevendheid, toen met instemming der Staten de internuntius 14 Nov. 1705 Gerard Potcamp, pastoor en aartspriester van Lingen, tot vicaris benoemde, na zich overtuigd te hebben, dat het vicariaat geen bezwaar zou maken; ook Codde betuige zijn insteming met deze benoeming, echter onder de uitdrukkelijke reserve, dat daarin geen erkenning van zijn onrechtmatige ontzetting mocht worden gezien. Potcamp beantwoordde niet aan de verwachtingen, benoemde terstond Catz en v. Heussen tot zijn vicarii voor Utrecht en bevestigde het vicariaat in zijn vermeende rechten, doch overleed reeds de 16de Dec. 1705. De Paus droeg nu voorlopig het bestuur der Missie op aan PIazza, nuntius te Keulen, die weldra in beide functies door Bussi werd opgevolgd; eerst 8 Febr. 1707 wserd tot ap. vic. en a.b. van Adrianopel i.p.i. beneomd Adam Daemen, die onmiddelijk door het Haarlemse kapittel werd erkend, doch door de staten van Holland niet werd toegelaten. Wijl aan de \jezuieten de schuld van alle meoilijheden werd gegeven, vaardigden dezelfde staten 18 Febr. 1708 een placcaet uit, dat zij de provincie zouden moeten verlaten, wanneer niet binnen 3 maanden de vrede hersteld was; 19 Juli werd hun verbanning uitgesproken, die echter niet streng werd doorgevoerd. Hierop verbood de nuntius in Dec. 1708 alle communicatio in sacris met de Jansenisten, gevolgjd in Jan. 1709 door een verbod hun kerken te bezoeken, daar de H.Sacramenten te ontvangen en zelfs aflaten toe te passen op degenen, die in gemeenschap met de Jansenisten waren gestorven; weerspannige priesters werden door de nuntius naar Keulen gecfiteerd en als zij in hun verzet volhardden gesuspendeerd. De 18 Dec. 1710 overleed Codde, na nog tijdens zijn laatste ziekte de voorwaarde ter verzoening, door de nuntius gesteld, te hebben afgewezen; openlijk protesteerde hij nog tegen zijn ontzetting in een verklaring voor het volk van 13 Dec., waarin hij zegt in de quaestio facti zich niet te kunnen onderwerpen; daarom werd hij door de Inquisitie de kerkelijke begrafenis onwaardig geacht. Niettemin werden door de Jansenisten plechtige uitvaartdiensten gehouden te Utrecht, Delft en Rotterdam. De regering ging niet zover, als de Jansenisten wenste, om nl. alleen priesters toe te laten, die het vicariaat benoemde. Wel leit zij, waar weerspannige priesters en gelovigen de grootste macht hadden, hen in het bezit van de kerk en de goederen. Zo werd bv. van Bijleveldt, door Bussi als opvolger van Catz tot pastoor aan De Driehoek te Utrecht benoemd, door de burgelijke overheid verhinderd bezit van de pastorie te nemen. Het rkachtig optreden van de nuntius, gevolgd door de excommunicatie o.a. van v. Erckel 16 jan. 1711 en een instructie van 13 Jan. 1711, aan welke personen de H.H. Sacramenten moesten worden gejweigerd, had ten gevolge, dat het aantal aanhangers der \jansenisten onder de geestelijkheid steeds bleef afnemen en dat he tvolk de ernst van het conflict meer ging inzien. Reeds bij het aftreden van de Cock in 1705 washet aantal weerspannigen tot 131 gedaald, einde 1715 zouden nog slechts ongeveer 50 in hun verzet hebben volhard. Wilde de ganse beweging niet bij gebrek aan priesters verlopen en de opengevallen plaatsen bezet kunnen wordeen, dan moesten nieuwe priesters worden gewijd. Een nieuw advies van Z. van Espen wees van Heussen de weg, hoe hij "als vicaris-generaal van het metropolitaan kapittel van Utrecht bij openstaande zetel" aan candidaten dimissoriaalbrieven kon geven, waarna zij door buitenlandse bisschoppen konden worden gewijd. Weldra slaagde men er in Fagan, b. van Meath (Ierland) te misleiden,d ie in het grootste geheim aan 12 candidaten de handen oplegde (1715, 1716); deze werden echter speodig door de nuntius geciteerd en gesuspendeerd. Zeer handig wist Quesnel van deze nood der Jansenistische kerk gebruik te maken om ook deze, in het vooruitzicht, dat dan de appelleerende Franse bisschoppen gemakkelijker bereid zouden zijn de priester-candidaten te wijden, te doen appeleren tegen de bulle Unigenitus. Kort na het appel der Nederlandse Jansenisten van 9 Mei 1719, dat in het geheel slechts 72 handtekeningen verwierf, waaronder die der door FAgan en later door de b. van Sens gewijde gesuspendeerde priesters, stierf Quesnel te Amsterdam en werd te Warmond begraven. Om voor Haarlem in het tekort te voorzien matigde zich het vicariaat ook de jurisdictie over dit (oude) bisdom aan, "om de nalatigheid van het Haarlemse kapittel te suppleren" en gaf ook voor dit bisdom dimissoriaalbrieven. Reeds in 1711 had Daemen ontslag gevraagd uit zijn ambt en verkregen, waarna de nuntius te Keulen, Bussi, en nadat dejze in 1712 kardinaal was geowrden, weer de inernuntius te Brussel Santini tijdelijk het bestuur over de missie voerden. De 2 Oct. 1717 werd Joh. van Bijleveldt, pastoor te 's Gravenhage, tot ap. vic. benoemd, doch ook hij werd door de staten van Holland niet erkend, noch toegelaten; echter stonden de staten van Utrecht hem in 1719 toe, zich in Utrecht te vestigen. De 14e Febr. 1719 overleed van Heussen en werd als hoofd van het vicariaat opgevolgjt door Cornelis Steenoven, pastoor te Amersfoort. Wijl steeds het gevaar bleef dreigen,dat geen buitenlandse bisschoppen zouden kunne worden gevonden, die priesters voor de Jansenisten wilden widjen, zette zij nu wseldra de laatste stap tot een definitief schisma door de keuze en wiijding van een eigen bisschop. Vooral werd dit plan besproken sinds men op de steun kon rekenen van de Fransman Dominicus Varlet, bisschop van babylon. Deze was in 1719 naar Holland gekomen om zich in te schepen voor Perzie; op verschillende ploaatsen diende hij toen voor de Jansenisten het H.Vormsel toe en hierom en omdat hij weigerde de bulle Unigenitus te aanvaarden, was hij gesuspendeerd (1719); in 1721 vestigde hij zich blijvend te Amsterdam. Nadat tweemaal een verzoek aan de Paus om een bisschop te mogen keizen, onbeantwoord was gebleven en de juristen der partij, onder wie vooral van Espen, verklaard hadden, dat het vicariaat als wettig kapittel het onvervreemdbaar recht bezat een eigen bisschop te keizen en men wel voldoende zekerheid had, dat de regering lijdelijk zou toezien, ging het vicariaat de 27e Arpil 1723 ten huize van pastoor Dalenoort in den Haag tot de keuze over en werd Corn. Steenoven met 7 van de 8 stemmen tot aartsbisschop van Utrecht aangewezen. Eerst 15 Oct. 1724 ging men over tot de wijding, die (geldig) geschiedde door Varlet, geassisteerd door van Erckel en Dalenoort, wijl alle uitgenodigde bisschoppen zlefs geen antwoord hadden gezonden. Stenover zond zelf bericht van zijn wijding aan de Paus, doch onthield zich aanvankelijk nog van de uitoefening der pontificalia, waartoe hij echter was overgegeaan, voordat de breve van P.Benedictus XIII (15 Febr. 1725), die hem suspendeerde in zijn nieuwe waardigheid en verklaarde,dat hij om meerdere redenen de excommunicatie had belopen, in Holland aankwam. Niettemin bleef Steenoven nu doorzetten, doch overleed reeds 3 April 1725. Nog 3 a.b. van Utrecht wrden door Varlet geconsacreerd, n.l.Cornelius Wuytiers (1725-33), Theodorus van der Croon (1734-39) en Peturs Meindartz (1739-67), die allen hun wijding aan de Paus mededeelden, doch nominatim werden geexcommuniceerd. Toen Verlet in 1742 overleed en intussen duidelijk gebleken was, dat men niet gemakkelijk een katholieke bisschop bereid zou vinden een Jansenist te wijden, werden door Meindartz ook bisschoppen voor de volgens hem nog bestaande diocesen van Haarlem (1742) en Dejventer (1757). Herhaaldelijk werden nog proingen tot hereniging beproefd, doch zonder succes. Uit:Kath Encycl, Utrecht (Post) 695 door paus Sergius I onder St. Willibrord gesticht aartsbisdom. (kapittels 5 v.a. Godebald 1114-27) Tot 1559 Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1559 (à nederland, Kerkel,. Gesch.) werd U. Een aartsbisdom (suffragaanbisdommen: Middelburg, Haarlem, Leeuwarden, Groningen en Deventer), dat echter niet tot volledige ontwikkeling kwam, ofschoon aartbisschop Fred. Schenck van Toutenburg (1561-1580) in 1567 een provinciale synode hield en pogingen deed tot oprichting van een seminarie. De oorlogstoestand, de overgang tot de Unive van U., het verbod van de uitoefening van de Kath. Godsdienst beltten de twee nog benoemde opvolgers de taak te aanvaarden. Sinds 1592 werd het bestuur geleid door Sasbout à Vosmeer, eerst als vicaris generaal van U., maar weldra als apostolisch vicaris van de Holl. Missie, hetgeen jurisdisc het einde betekende van het aartsbisdom, dat slechts als bestuursdistrict van het missiegebied (à Hollandse Zendig) bleef bestaan. Nominaal bleef U. Het kerkel. Middelpunt der zending, ofschoon niet alle apost. Vicarissen er zetelden. Deze werden er sinds 1633 bijgestaan door het Utrechtse Vi9cariaat (à Kapittel, sub 4, b), waarvan de houding in 1702-03 tegenover Petrus Codde ne het Jansenisme aanleiding gaf tot het Utrechtse Schisma (à Oud-Katholieken, sub a). Het missiegebied was verdeeld in aartspriesterscahppen, en werd sinds 1727 door de internuntii te Brussel bestuurd, Ondanks de naar tijd en plaats wisselende, maar vaak zware vervolging handhaafde het Katholisisme zich met moeite, totdat eerst het duur gekochte oogluikend toelaten en vervolgens de vrijheids.... Kath Encycl: Nederland B) Kerkelijke geschiedenis (Commissaris) d) De nieuwe bisdommen van 1559. Om de Nederlanden, sinds Karel V stgaatkundig onafhankelijk van Frankrijk en het Duitse Rijk, ook in kerkelijk opzicht los te maken van het buitenland (de aarsbisdommen Keulen en Reims), en de veel te uitgestrekte bisdommen te vervangen door kleinere, teneinde de hervorming van kerk en geestelijkheid beter te kunnen doorvoeren en de ketterij kradchitger te bestrijden, hadden Karel V en Phillips II onderhandelingen aangeknolopt met de paus . Paulus IV richtte in de Nederlanden drie kerkprovincies op, verdeeld in 18 bisdommen: voor de Waalse gewesten het aartsbidsom Kemerijk met Atrecht, Doornik, Namen en St. Omer; voor Brabant en Vlaanderen het aartbisdom Mechelen met Ieper, Brugge, Gent, Antwerpen, Den Bosch en Roermond; voor de N. Nederlanden het aartsbidom Utrecht met Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden en Groningen. e) De kerkprovincie Utrecht (1559-92) was nauwelijks oprgericfht, of de Calvinisten maakten zich meester van de heerschappij in Holland en Zeeland (1572), waar ze de \katholieken vervolgden (martelaren van Gorcum en Alkmaar) en de uitoefening van de Kath. Godesdienst verboden. Kerken en kerkelijke goedjeren werden door de regering in beslag genomen en ter beschikking gesteld gesteld van “de ware Christelijke gereformeerde religie”. Van 1580 af volgeden Utrect en Friesland, Gerlderland, Overijssel en drente, het laatst de stad Groningen in 1594. De bisschoppen en priesters der Utrechtse kerprovincie hadden moeten vluchten of waren overleden, voordat de Contra-Reformatie er had kunnen doorwerken. De afwezigheid van priesters is de reden, waarom langzamerhand twee derde van de bevolking overgegaan is naar het Protestantisme. In Zeeland, Friesland, Groningen en Drente werden de plakkaten zo streng doorgevoerd, dat er op de duur slechts kleine groepen van trouwe Katholieken overbleven. In Holland en Utrecht waar de overheid verdraagzamer was, handhaarde zich een sterke Kath. Minderheid. Eveneens langs de Oost- en Zuidrand van Overijsel en Gelderland, waar onder Parma en de aartshertogen Albertus en Isabella de Contra-Reformatie nog had kunne binnendringen. f) De Hollandse Missie (1592). De paus belastte de nuntius te Keulen met het bestuur van de ineengestorte kerkprovincie Utrecht. Krachtens pauselijke volmact benoemde de nuntius Sasbout Vosmeer (1592-1614) tot vicarius apostolicus voor het gebied van de opstand. In 1602 werd S.Vosmeer te Rome gewijd tot aartsbisschop van Philippi i.p.i., in de hoop deze titel speodig te kunnen verwisselen met de van aartsbisschop van Utrecht. Maar noch in1609 noch in 1648 wilden de Staten de vrijheid van godsdienst herstellen. Zo bleef de Republiek “een missieland” de zgn à Hollandse Zending, sinds 1622 onderworpen aan de Congregatio de Propaganda Fide. Voor de vorming van nieuwe priester stichtte S. Vosmeer in 1602 een seminarie te Keulen. Het voormalig bisdom Haarlem stichtte een seminarie te Leuven (1617), waarheen in 1682 ook het Keulse seminarie werd overgeplaatst. Wie kloosterling wilde worden, trad in een Zuid-Ned. Klooster. Vele dier kloosterlingen keerden als “missionaris” terug naar het vaderland en stichtten “staties” in steden en dorpen, o.a. Jezuieten, Franciscanen, Dominicanen, Capucijnen en Carmelieten. Want ondanks de plakkaten konden de Katholieken in stilte hun godsdienst uitoefenenn in onherkenbare schuilkerkjes (bedehuizen in de steden, schuurkerken in de dorpen), mits ze altijd met de beurs in de hand stonden om schouten en baljuwen om te kopen (recognities, admissiegeld en “vrije giften” bij alle gelegenheden). h) Het schisma van Utrecht (1723).[/B] Sedert 1650 sloop de Jansenistische richting in de Kerk vanuit Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden de Hollandse Zending binnen, vooral in Holland en Utrecht. De apostolische vicarissen Van Neercassel (1663-86) en Codde (1688-1704) waren Jansenistisch gezind. Toen Codde naar Rome werd ontboden (1700), droeg hij het bestuur over aan vier pro-vicarissen, o.a. Hugo van Heussen, leden van het zgn. à “kapittel” van Utrecht (het was geen kapittel, maar een raad van priester naast de apostolisch vicaris). Toen Codde veroordeeld werd (1704), bleef Van Heussen zijn onwettig bestuur voortzetten, beschermd door de Staten van Holland. Intussen hadden verreweg de meeste priester reeds de zijde van Van Heussen verlaten; om niet zonder priesters te geraken ging het “kapittel” tenslotte over tot de (onwettige) bisschopskeuze van Cornelis Steenoven (1723), die door een gesuspendeerde Franse bisschop werd gewijd. Het schisma was voltrokken. Later werden door de “aardsbisschop van Utrecht” nog een bisschop gewijd voor Haarlem en een voor Deventer. De Jansenisten beschouwden zich als de wettige voorzetters van de hierarchie van 1559.

zaterdag 30 oktober 2004

Verklaring over de godsdienstvrijheid.

Uit: “de Ware Kerk, verdediging van Vaticanum II” van pater Drs. Winand Kotte. (pp 49-55)

43. Antwoord op deze aanval.

Deze Verklaring heeft een eigen geschiedenis. Voor het goed begrijpen van het geheel gaan we iets van deze geschiedenis vertellen. De discussies rond de Verklaring kwam voort uit het feit, dat men niet direct vanaf het begin had omschreven, en misschien ook niet kon omschrijven, waar het bij die Verklaring om ging en wat men onder godsdienstvrijheid wilde verstaan. Een heel gewone zaak: de worsteling om de waarheid begint met tegenstellingen, die botsen. De tegenstanders van de Verklaring gingen uit van de gedachte, dat alleen de waarheid recht heeft van bestaan en dat de dwaling geen enkel recht bezit. Dat bovendien niemand het recht kan worden toegekend dwalingen te belijden of te verspreiden, want dat zou betekenen het recht om kwaad te doen. De voorstanders van de Verklaring zeiden dan, dat die gedachte een vanzelfsprekende zaak was, maar dat het daar in de Verklaring helemaal niet om ging. In de Verklaring wordt dan ook niet gezegd, dat waarheid en dwaling dezelfde rechten hebben of aan elkaar gelijk zijn. Er wordt op voorhand duidelijk vastgesteld: “Allereerst getuigt deze heilige Kerkvergadering, dat God zelf aan het menselijk geslacht de weg heeft bekend gemaakt waarlangs de mens, door Hem te dienen in Christus, verlost en zalig kan worden. Wij geloven, dat deze enige en ware godsdienst zich bevindt in de katholieke en apostolische Kerk, die van de Heer Jezus de opdracht heeft ontvangen deze godsdienst aan alle mensen te verkondigen” (1)
Deze duidelijke stellingname met haar verdragende consequenties sluit iedere interpretatie van de tekst uit die in strijd zou zijn met het geloof. De Verklaring geeft het indifferentisme, dat is de wijdverspreide gedachte dat het er niet toe doet wat je gelooft, als je maar gelooft, geenszins vrij spel. Laten we dit hier even terdege vaststellen: het Concilie is geen aanleiding tot indifferentisme, wil dat niet zijn en is het ook niet. Maar het had wel de opdracht twee fundamentele waarheden, die paradoxaal met elkaar in tegenspraak schenen te zijn, in hun diepere harmonie met elkaar tot uitdrukking te brengen. Deze twee fundamentele waarheden zijn: a) het niet vrijblijvend, dus verplichtend karakter van de éne, ware Kerk volgens plan en wil van God, en b) de fundamentele vrijheid van de mens als absolute voorwaarde om op dat plan en die wil in te gaan.

44. Fundamentele vrijheid en morele vrijheid.

Ik zeg uitdrukkelijk fundamentele vrijheid, en dat is iets anders dan morele vrijheid. God kan, Zelf of door Zijn plaatsbekleders zoals Mozes in het Oude Verbond of de Paus in het Nieuwe Verbond, moreel binden en ontbinden, maar Hij tast nooit de fundamentele vrijheid aan aangezien deze een van de hoogste waarden is van de menselijke persoonlijkheid, en absolute voorwaarde voor morele binding. Een dier kan niet moreel worden gebonden, omdat het de fundamentele vrijheid mist.
Een stap verder is nog, dat de Waarheid die fundamentele vrijheid tot volle ontplooiing brengt, dus niet alleen niet aantast, maar juist oproept en vrij maakt om écht menselijk vrij te handelen en te leven, en écht vrij te antwoorden op de Wil, de Wetten en de verlangens van God.
Hoe brengt de Verklaring deze schijnbare tegenspraak in haar diepere eenheid nu tot uitdrukking? Van de ene kant zegt zij terecht: “dat alle mensen ertoe zijn gehouden (= moreel gebonden of verplicht) de waarheid, vooral wanneer deze betrekking heeft op God of op Zijn Kerk, te zoeken, en haar, zodra zij ze kennen, te aanvaarden en te bewaren” (1). Laten we ook nu weer dit even goed vastleggen: gewetensvrijheid? Ja als men bedoelt vrij van dwang van buitenaf, maar niet als men bedoelt: vrij van normen van buitenaf, want men is moreel verplicht die normen te zoeken, en ze te aanvaarden als men ze vindt.
Van de andere kant zegt de Verklaring: “Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, of die nu door enkelingen, door sociale groepen of door enige menselijke macht wordt uitgeoefend, en wel zó, dat in godsdienstige aangelegenheden niemand gedwongen wordt te handelen tegen zijn geweten in, noch belemmerd wordt binnen de juiste grenzen privé of publiek, alleen of samen met anderen, volgens zijn geweten te handelen” (2).
Deze fundamentele vrijheid, onaantastbaar recht van de mens, is dus niet in tegenspraak met morele verplichting, ook niet de morele plicht om de godsdienst aan te hangen die God wil. Integendeel, die fundamentele vrijheid wordt door geloof en zeden verondersteld om te kunnen geloven en moreel te kunnen handelen. Iedereen weet toch, dat “angst” de moraliteit van een handeling vermindert of vernietigt! Werd het niet hoog tijd, toen in 1965, dat er zo’n Verklaring door de Kerk zelf werd uitgegeven?

45. Dwalingen die door de Verklaring worden gewraakt.

Wij zeggen nu zeer nadrukkelijk en stellen zakelijk vast:
a. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit, dat iedereen naar willekeur mag geloven wat hem goeddunkt (de dwaling van het indifferentisme);
b. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit dat het menselijk geweten vrij is in deze zin dat het volstrekt geen verplichting zou hebben met betrekking tot de keuze van de godsdienst (de dwaling van het laicisme);
c. de Verklaring plaatst waarheid en dwaling niet op voet van gelijkheid, alsof er geen objectieve waarheid en geen objectieve normen bestaan (de waling van het subjectivisme);
d. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit, dat de mens zich mag koesteren in en zich tevreden mag stellen met onzekerheid om daarmee te leren leven, alsof de objectieve waarheid niet te vinden, te kennen of te herkennen zou zijn (de dwaling van het agnosticisme).
Wij stellen dit met opzet vast, om te bewijzen dat het modernisme, dat al deze vier dwalingen bevat en propageert, zich ten onrechte beroept op het Concilie, én om te bewijzen, dat Mgr. Lefèbvre zich ten onrechte beroept op deze dwalingen om het Concilie aan te vallen.
Die dwalingen hebben alle betrekking op een godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid in de zin van morele vrijheid. Daarom werden ze door de voorgaande Pausen veroordeeld en door de Verklaring over de Godsdienstvrijheid nogmaals afgewezen.
De Godsdienstvrijheid door de Verklaring bedoeld, heeft betrekking op de fundamentele vrijheid van de mens, en houdt dan in, negatief gezien, dat niemand door wie dan ook inzake godsdienst gedwongen mag worden te handelen tegen zijn geweten in. En, positief gezien, dat niemand door wie dan ook mag verhinderd worden om privé of publiek, alleen of samen met anderen, zijn godsdienst uit te oefenen, te belijden en daarvan te getuigen in woord en geschrift.
De Verklaring voegt erbij “binnen de juiste grenzen”, omdat bij de uitoefening van die fundamentele rechten door personen en groeperingen altijd rekening dient te worden gehouden met de rechten van anderen, zodat in die zin terecht en vanzelfsprekend aan de uitoefening van menselijke rechten tevens altijd grenzen zijn gesteld.
Een van de felste tegenstanders van deze Verklaring over de Godsdienstvrijheid was toen op het Concilie Mgr. Lefèbvre, generaal-Overste van de Paters van de heilige Geest, dezelfde van wie wij hierboven een brief aanhaalden.

46. Hoe de Verklaring tot stand kwam.

Op vrijdag 9 oktober 1964 werd er in een vergadering van het Secretariaat voor de Eenheid door kardinaal Bea een brief voorgelezen, afkomstig “van hoger hand”, - hetgeen wij interpreteren als zijnde van de Paus, direct of indirect. In deze brief stonden enige richtlijnen voor de herziening van het ontwerp over de godsdienstvrijheid. Er stond ook in, dat die herziening moest worden toevertrouwd aan een gemengde commissie van 10 leden, van wie er vier al door die brief hun benoeming kregen, te weten: kardinaal Browne, Mgr. Lefèbvre (generaal van de Paters van de heilige Geest), pater Fernandez (generaal van de Dominicanen) en Mgr. Colombo, persoonlijk theoloog van de Paus.
Naar aanleiding van deze benoeming, die niet van het Concilie was uitgegaan, ontstond er een grote ontsteltenis. Daarom kwamen op 11 oktober 17 kardinalen bijeen op het logeeradres van kardinaal Frings. Er werd een brief samengesteld, gericht aan de Paus. Deze brief werd de bekende brief van de 17 kardinalen. Hij luidde:
“Heilige Vader. Met grote smart hebben wij vernomen, dat de Verklaring over de Godsdienstvrijheid, ofschoon zij geheel en al overeenstemt met de meerderheid der Vaders, verwezen zou moeten worden naar een gemengde commissie waarvan gezegd wordt dat reeds vier leden zijn aangewezen van wie drie in tegenspraak schijnen te zijn met de richting van het Concilie in dit punt”
Zij vragen verder, dat de Verklaring de normale weg zou gaan, en, als dat niet mogleijk zou zijn, dat dan de gemengde commissie zou uitgaan van de conciliaire commissie.
Ofschoon de Paus, heel wijselijk lijkt me, de herziening van het ontwerp had toevertrouwd aan een commissie waarin voor- en tegenstanders van de Verklaring zitting zouden nemen, om zo tot elkaar te komen, lijkt het me toch wat aanmatigend om een oordeel te vellen over de brief. Wel vind ik het afkeurenswaardig, dat een van de 17 kardinalen toen met opzet de pers heeft ingelicht, om door middel van publiciteit de Paus onder druk te zetten. Het gevolg was, dat de Paus wel bleef bij zijn besluit om de herziening toe te vertrouwen aan een gemengde commissie, maar de benoeming van de boven genoemde vier introk. Kardinaal Browne en pater Fernandez kwamen nog in de commissie als afgevaardigden van de commissie voor geloof en zeden, maar Mgr. Lefèbvre en Mgr. Colombo vielen uit. Men zei,k dat kardinaal Browne, pater Fernandez en Mgr. Lefèbvre niets van het hele vraagstuk begrepen. Maar de eigenlijke reden waarom de 17 kardinalen en andere Vaders zo fel tegen hen gericht waren, is toch wel dat men in de aula van het Concilie nog niet voldoende tot klaarheid was gekomen waar het inzake de godsdienstvrijheid nu eigenlijk om ging, én dat verschillende Vaders onvoorzichtig doordachten in liberale richting. Deze door hen beoogde vrijheid van geweten en godsdienst moest de grondslag vormen voor hun liberale gedachten over huwelijksbeleving en anticonceptie.
wij vragen ons af, of door de herbenoeming van Mgr. Lefèbvre misschien niet heel wat ellende had kunnen worden voorkomen. Maar dat is een menselijke vraag. De diepere achtergronden zullen we waarschijnlijk nooit te weten komen. Een algemeen Concilie met zijn krachten en tegenkrachten wordt door God geleid naar zijn eindfase, en die leiding is voor ons ondoorgrondelijk. De 17 kardinalen waren: Alfrink, Döpfner, Feltin, Frings, König, Landázuri, Ricketts, Lefèbvre (niet de Generale Overste), Léger, Lercaro, Liénart, Meyer, Quintero, Richaud, Ritter, Rugambwe, Silva Henriquez en Suenens.
Toen was de gedachte, die aan de Verklaring over de Godsdienstvrijheid ten grondslag zou komen te liggen, waarschijnlijk nog niet duidelijk, zeker nog niet zuiver omschreven, nog aan herziening en herschrijving onderhevig. Maar nú, na de herziening en de stemming ervoer in de vierde zitting op 7 december 1965, met allen vóór en slecht 70 tegen, en na de goedkeuring en afkondiging van deze Verklaring door de Paus en de Vaders op dezelfde dag, is afwijzing van de Verklaring in strijd met het katholiek geloof.

47. Een echt antwoord van de mens op God en Zijn genade veronderstelt fundamentele vrijheid.

En als we de inhoud van deze Verklaring doornamen, moeten we dan niet ten zeerste verheugd zijn, dat de heilige Geest deze fundamentele leer over de vrijheid zo duidelijk en welomschreven wil voorhouden! Deze fundamentele vrijheid, die inzake geweten en godsdienst nooit mag worden aangetast of bedreigd door dwang, terreur, plagerij, intimidatie of wat dan ook van dien aard, dit recht op godsdienstvrijheid in bovenomschreven zin “wortelt inderdaad – in de eigen waardigheid van de menselijke persoon, zoals die én door het geopenbaarde Woord van God en door de rede wordt gekend” (2).
Het is gewoonweg verheugend, dat de Verklaring in nr. 10 nadrukkelijk vaststelt: “Het is een van de belangrijkste grondbeginselen van de katholieke leer, dat het antwoord van de mens op God in het geloof vrij moet zijn: daarom mag niemand gedwongen worden het christelijk geloof te omhelzen tegen zijn wil”.
Laat u niet wijsmaken door de vijanden van de Kerk, dat de Kerk ooit in haar geschiedenis een dergelijke dwang heeft uitgeoefend. De Kerk heeft altijd vastgehouden aan deze leer dat niemand kan en mag gedwongen worden tot het christelijk geloof. Het is waar dat soms bepaalde volkeren of stammen werden gedwongen het christendom te aanvaarden. Maar dat was niet zozeer op grond van misplaatste godsdienstijver, maar om politieke redenen, namelijk om de eenheid van de staat te verzekeren. En altijd werd hiertegen door Paus en bisschoppen geprotesteerd.
“De leer”, zo gaat de Verklaring verder, “is vervat in het Woord van God en werd onafgebroken verkondigd door de Kerkvaders. De akt van geloof is volgens zijn wezenlijke aard een vrije akt. De mens, verlost door Christus de Heiland en in Christus geroepen om Gods aangenomen kind te zijn, kan zijn adhesie niet geven aan de zich openbarende God, tenzij hij, omdat de Vader hem trekt, God de redelijke en vrije onderwerping van zijn geloof schenkt. Het is daarom volmaakt in overeenstemming met het wezen van het geloof, dat inzake godsdienst iedere vorm van dwang van de kant van de mensen moet worden uitgesloten. Zo gezien draagt het beginsel van godsdienstvrijheid niet weinig bij tot het scheppen van een sfeer, waarin mensen ongehinderd kunnen worden uitgenodigd tot het christelijk geloof, om dit te omhelzen uit eigen vrije wil en dit daadwerkelijk te belijden in heel hun levenswijze”.

48. De uitoefening van het recht op godsdienstvrijheid is geconditioneerd, dat is aan voorwaarden gebonden.

Telkens komt de Verklaring met een voorwaarde voor de uitoefening van het recht op godsdienstvrijheid: “binnen de juiste grenzen”, of “mits de juiste maatschappelijke orde in acht wordt genomen”. Het is niet zo maar een recht op vrijheid zonder meer. Ze wordt geconditioneerd, allereerst natuurlijk door morele grenzen ten overstaan van God: men is minstens verplicht de waarheid te zoeken, ook de geopenbaarde waarheid, aangezien men anders het risico koopt onrechtvaardig te zijn tegenover God zelf. En dat zoeken moet eerlijk zijn, gewoon redelijk-menselijk, echt en waarachtig; en wanneer men die waarheid vindt, is het moreel onmogelijk haar niet aan te hangen en vast te houden. Die vrijheid is geen vrijheid om overal zo maar langs te lopen, maar wil juist het zoeken naar de waarheid fundamenteel de volle kans geven.
Ook wordt ze geconditioneerd door de morele grenzen van de rechten van anderen: het gaat b.v. niet aan, de persoonlijke sfeer van anderen geweld aan te doen,want dan komt men juist in tegenspraak met het grondprincipe van deze fundamentele vrijheid. Er zijn wel mensen die overal aanbellen om te verkondigen en anderen op een onbeleefde wijze proberen te dwingen beleefd te blijven. wij noemen dat misbruik maken van het fatsoen van anderen.
Ten slotte wordt die vrijheid geconditioneerd door het algemeen welzijn van het volk. Deze conditionering wordt uitgewerkt in nr. 7 van de Verklaring: “Het recht op Godsdienstvrijheid wordt uitgeoefend in een menselijke gemeenschap. Daarom is de uitoefening van die vrijheid onderworpen aan bepaalde regulerende normen.
Bij de uitoefening van alle vrijheidsrechten geldt het beginsel van persoonlijke en gezamenlijke verantwoordelijkheid. Bij de uitoefening van hun rechten zijn afzonderlijke personen en sociale groepen gebonden aan de morele wet om respect te hebben zowel voor de rechten van anderen als voor hun eigen verplichtingen tegenover anderen en voor het gemeenschappelijk welzijn van allen. Verder heeft de gemeenschap het recht zich te verdedigen tegen mogelijke misbruiken, gemaakt onder het voorwendsel van godsdienstvrijheid. Het is de speciale plicht van de regering te zorgen voor deze bescherming”.

49. Een gelukkige synthese

Men ziet, hoe evenwichtig de Verklaring de waarheid over de fundamentele vrijheid van de mens naar voren brengt. Van de ene kant bant ze alle angst en dwang uit, van de andere kant stimuleert ze de vrije verantwoordelijkheid van vrije mensen om op basis van hun eerlijke overtuiging vrij en ongehinderd hun geloof aan te hangen, te verkondigen, en samen en openlijk te belijden; “schriftelijk en mondeling”, zegt ze erbij. Van de ene kant maakt ze de godsdienstige overtuiging van alle burgers onafhankelijk van iedere gewelddadige inmenging, en van de andere kant wijst ze op de morele plichten jegens allen, ook tegenover de wettige regering, voorzover deze niet tegen de Wil van God ingaat.
Van de ene kant wijst ze, in aansluiting op de veroordeling door vroegere Pausen van liberale en maçonnieke onrechtvrijheden, op de zware plicht van alle mensen om ernstig de waarheid te zoeken en die aan te hangen wanneer ze gevonden wordt, van de andere kant brengt ze tegelijkertijd het fundamentele, bevrijdende beginsel naar voren – eveneens in aansluiting op heel de traditie van de Kerk dat dit zoeken en aanvaarden van de waarheid nooit mag vertroebeld worden door dwang van buitenaf, dwang die gevaarlijke dwanggedachten kan wekken en schijngeloof en verstarring kan veroorzaken.
De heilige Geest heeft wel degelijk de Vaders, fel discussiërend en soms boos of wantrouwig, geleid naar een fundamentele waarheid voor deze tijd: fundamentele vrijheid, vooral in geloof en godsdienst, met de strenge eis, dat niemand mag worden gedwongen, nog openlijk of geniepig, noch door terreur of door machtsmisbruik, noch door chantage of door welk onbehoorlijk gedrag ook, om tegen zijn geweten in te handelen. Wie dit leerstuk aanvalt, valt het katholiek geloof aan.

50. De Syllabus van Paus Pius IX

Tot slot nog iets voer de Syllabus van Paus Pius IX. Deze Syllabus is een verzameling van de voornaamste dwalingen “van onze tijd, welke als zodanig worden gebrandmerkt in consistoriale allocuties, encyclieken en andere apostolische brieven van onze H. Vader Paus Pius IX”. Dat “van onze tijd” slaat op de tijd waarop de Syllabus werd uitgegeven. Het jaartal is 1864, het aantal is 80. Mgr. Lefèbvre doelt waarschijnlijk op de nummer 77, 78 en 79 als hij schrijft in bovenaangehaalde brief: “De Kerk die zulke dwalingen leert, is schismatiek en ketter tegelijk”. Hier volgen ze.
77. “In onze tijd heeft het geen zin meer de katholieke godsdienst als enige staatsgodsdienst te laten gelden met uitsluiting van alle andere erediensten”.
78. “Daarvandaan verdient het lof, dat in sommige katholieke streken aan allen, die zich daar vestigen, wettelijk de vrijheid is gewaarborgd, om openlijk hun eigen eredienst, welke deze dan ook is, uit te oefenen”.
79. “Het is immers niet waar, dat de door de staat erkende godsdienstvrijheid, alsook de aan allen toegekende volledige bevoegdheid om zonder uitzondering alle meningen en denkbeelden openlijk en publiek te verkondigen, leidt tot gemakkelijker bederf van de zeden en van de mentaliteit der volkeren en tot het verbreiden van de pest van het indifferentisme”.
Het antwoord aan Mgr. Lefèbvre zou kunnen luiden:
De drie nummers hangen samen, getuige de gecursiveerde woorden “daarvandaan” en “immers”. Ze moeten dus in onderling verband worden begrepen. Uit dit onderling verband moet voor iedereen duidelijk zijn, dat de bedoeling van de veroordeling ligt in de orde van de morele vrijheid of binding. De achtergrond die wordt aangegeven in 79 met het woord “immers” en die de twee eerste dwalingen maakt tot dwalingen, is inderdaad de ontkenning van alle morele bindingen bij het uitoefenen van de vrijheid. En dat doet een dwaling nu altijd precies: proberen met een waarheid een andere waarheid te vernietigen. Vandaar immers de eenzijdigheid en het fanatisme. Deze dwaling, hier aan de orde, wilde met behulp van de fundamentele vrijheid de morele bindingen opheffen. Daarom moest ze veroordeeld worden. Paus Pius IX deed dat terecht. Maar de Verklaring over de Godsdienstvrijheid volgde hem daarin door telkens de nadruk te leggen op de morele bindingen.
De Vaders van het Concilie hebben dit heel goed gezien, uiteindelijk, en vonden het een vanzelfsprekende zaak dat het objectief moreel slecht is een dwaling te belijden of te verspreiden of daaraan mee te werken.
Het wezenlijk onderscheid tussen fundamentele vrijheid en morele vrijheid was toen, ten tijde van Paus Pius IX, minstens nog niet rijp. Het lijkt dan ook wel bijna de ironie van de geschiedenis, dat de drie aangegeven onderling verbonden dwaling beginnen met “in onze tijd”, dat is rond 1864. Er wordt dus niets gezegd over de tijd dat de afkondiging van de Verklaring over de Godsdienstvrijheid plaats vond, dat is 1965.

[Persoonlijk vind ik dit laatste stuk zeer zwak, pater Kotte had er beter aan gedaan op te merken dat stelling 77 de stelling veroordeelt het afwijzen van streven naar en het hebben van de Katholieke godsdienst als staatsgodsdienst op grond het argument “deze tijd” wat dus op de toen heersende dwalingen, het liberalisme en het modernisme terugwijst. Het uit dit streven voortkomende streven om het katholicisme als staatsgodsdienst in katholieke gebieden af te schaffen wordt in stelling 78 veroordeeld. En het argument dat totale vrijheid, dus van welke godsdienst of levensovertuiging dan ook, niet tot het bederf van de zeden en van de mentaliteit van de volkeren en tot het indifferentisme leid wordt vervolgens in stelling 79 veroordeeld. Dit is echter allemaal niet in strijd met de Verklaring over de godsdienstvrijheid zoals pater Kotte hierboven wel heeft duidelijk gemaakt. De nadruk die hij echter op het “in deze tijd” legt is ongelukkig, en zou de indruk van subjectivisme kunnen wekken (wat hij overigens op andere plaatsen in ht boek hard veroordeeld). Ook de aanname van pater Kotte over het nog niet rijp zijn van de tijd voor het maken van het onderscheid tussen morele en fundamentele vrijheid is niet goed onderbouwd en geheel niet noodzakelijk voor de bewijsvoering. DPJO]

maandag 11 oktober 2004

Waarom zijn er tegenwoordig zo veel liturgische misbruiken?

Pater Martin Lugmayr FSSP Uit: Informationsblatt des Petrusbruderschaft St. Petrus, Oktober 2004. Het feit van de ontelbare misbruiken binnen het Latijnse Ritus-gebied is bekent en we hoeven dat hier ook niet te bewijzen. We willen alleen nog opmerken dat er binnen de Katholieke Kerk vele andere riten zijn, die niet of tenminste niet in deze omvang van een crisis zijn getroffen. (En hiervan zijn, zoals mij vele gespreken hebben getoond, veel mensen zich niet van bewust). Men moet ook formuleringen zoals “nieuwe Mis” of “oude Mis” vermijden, die zich alleen op de Latijnse liturgie na of voor 1969 betrekken, omdat er alleen één Mis is, die in vele verscheidene Riten gevierd wordt, zoals de byzantijns, de West- en Oostsyrische, de Ethiopische enz. De wortels van de huidige liturgische crisis bevinden zich al in een tijd, toen een heilige de Kerk regeerde en in het Latijnse ritus-gebied (naast enige Ordens-riten) alleen de momenteel zogenoemde “oude ritus” gevierd werd. Onder het pontificaat van de heilige Pius X schreef op 12 maart 1913 een eenvoudige kapucijnerpater, de enige jaren geleden heiliggesproken pater Pio van Pietrelcina, een brief aan zijn zielenherder. Hij bericht, dat Christus hem als Lijdende verschenen is en over de lauwheid van de gelovigen klaagde. Pater Pio geeft dan de volgende Woorden van de Heer door: “Dag en Nacht ben Ik alleen in de kerken. Men bekommert zich niet meer om het Altaarsacrament, men spreekt nooit van dit Liefdessacrament; en ook degene, die er van spreken – o weh! Met welk onverschilligheid, met welke kilheid. Mijn Hart is vergeten; Niemand bekommert zich meer om Mijn Liefde; Ik ben doorlopend bedroefd. Mijn huis is voor vele een theater voor amusement geworden; ook Mijn dienaren, die Ik altijd met een bijzondere liefde bedeeld heb, die Ik lief heb gehad als Mijn oogappel; zij behoren Mijn Hart te sterken, dat vol is van bitterheid; zij behoren Mij te helpen bij het redden van zielen, terwijl, wie zou het geloven?! Van hen moet Ik ondankbaarheid en onderwaardering ondervinden. Ik zie, mijn zoon, vele van hen, die… (hier zweeg Jezus en tranen liepen Hem over de wangen, en Hij weende in stilte), die onder huichelachtige aanschijn Mij met heiligschennende communies verraden, het licht en de kracht, die Ik hen onophoudelijk heb gegeven, met hun voeten vertrappen”[1] Enkele tijd later, op 7 april 1913, bericht pater Pio, dat Christus hem opnieuw in diepe bedroefdheid verschenen is en hem een grote hoeveelheid (!) van orde- en wereldpriesters, daaronder ook hoogwaardigheidbekleders, getoond heeft, die de Heilige Mis hetzij vierden hetzij zich op de viering voorbereiden. Christus wende zich met een uitroep van misnoegen van hen af en zei dan tot pater Pio: “Mijn zoon, geloof niet, dat Mijn leiden twee of drie uur geduurd heeft – neen; Ik zal door de van Mij het meest met weldaden voorziene zielen tot het einde van de wereld in doodsangst zijn. Tijdens de tijd van Mijn leiden, Mijn zoon, mag men niet slapen. Mijn ziel zoekt enkele druppels menselijk medelijden, maar ach! Ze laten Mij alleen onder het gewicht van de onverschilligheid. De ondankbaarheid en de slaap van Mijn dienaren verergeren nog meer Mijn lijden”[2] Gezien deze aangrijpende woorden, die ons door een heilige medegedeeld zijn, die geheel uit het Geheim van de Heilige Mis heeft geleefd, mogen wij met goede gronden aannamen, dat God op grond van deze ondankbaarheid, onverschilligheid, ja heiligschennissen van velen, het heeft toegelaten, dat deze inwendige crisis ook aan de buitenkant zichtbaar werd. Dat derhalve ook een vernieuwing alleen dan kan gebeuren, wanneer ze voorbereid en gedragen is van een inwendige nabijheid van het Liefdessacrament, van de geest van aanbidding, de geleefde navolging van Christus, de dankbaarheid en de waakzaamheid. Moge de heilige pater Pio ons hiermee helpen, zoals hij dat in zijn eigen leven heeft verwerkelijkt!

[1] Padre Pio de Pietrelcina, Epistolario, I, Corrispondenze con i direttori spirituali (1910-1922), Ed. “Patre Pio da Pietrelcina”, San Giovanni Rotondo 1987, Lettera 118, p. 342. [2] Lettera 123, p. 350s.

woensdag 22 september 2004

De ene ware Kerk

Uit de meest gemaakte moelijkheden, door prof Felix Otten O.P. en Dr. C.F. Pauwels O.P., verschenen in De Katholieke Kerk, Godsdienst en Apologie, Derde Deel, Het Spectrum 20. Hoe komen de katholieken toch aan hun hovaardige pretentie, dat hun Kerk "alleenzaligmakend" is en dat buiten haar niemand tot de zaligheid kan komen? Om goed over deze pretentie te kunnen oordelen, moet men de uitdrukking: "buiten de Kerk geen zaligheid," eerst goed verstaan. In de Katholieke Kerk maakt men onderscheid tussen de ziel en het lichaam van de Kerk. Tot het lichaam van de kerk, d.w.z. tot de zichbare organisatie, bhoren degenen, die katholiek zijn gedoopt, het katholieke geloof belijden en leven volgens de wetten van de Katholieke Kerk; die er zich dus niet openlijk van hebben afgescheiden of door de Kerk zelf in de ban zijn gedaan. Tot de ziel van de Kerk, d.w.z. tot de innerlijke, geestelijke gemeenschap, behoren allen, die in de liefde Gods leven. Wie dus te goeder trouw meent, dat hij in zijn niet-katholiek geloof de waarheid bezit, en dan in geloof en liefde zijn plichten tegenover God volbrengt, zoals zijn geweten hem dat voorschrijft; die als hij gezondigd heeft, in oprecht berouw tot God terugkeert: m.a.w. wie door onschuldige onwetendheid niet tot het lichaam, maar wel tot de ziel van de Kerk behoort, kan volgens de katholieke leer wel degelijk zalig worden. Maar wie noch tot het lichaam, noch tot de ziel van de Kerk behoor, kan niet zalig worden. En wie alleen maar tot het lichaam van de Kerk behoort, wordt ook niet zalig. Het behoren tot het lichaam van de Kerk is nu het normale, door God gewilde en ingestelde middel om tot de ziel van de Kerk te behoren; dan ontvangt men het onderricht in het ware geloof en de door Christus ingestelde genademiddelen. Zo komt men veilig en zekr op de weg tot de zaligheid; en dat moet men doen, als men het kan. Maar door Gods oneindige liefde en barmhartigheid kan men ook langs een omweg tot het doel, de zaligheid in de hemel, komen, als men de normale weg niet willens en wetens verlaat. De katholieken noemen hun Kerk dus de alleenzaligmakende Kerk, omdat geen andere Kerk door God is gewild en gesticht, en geen andere Kerk dus een goed middel is om tot de liefde Gods te komen. Wie buiten het lichaam staat van de Katholieke Kerk kan niet tot de ziel daarvan behoren, op grond van het feit, dat hij lid is van een ander godsdienstig genootschap, maar alleen om zijn persoonlijke goede trouw en goede bedoeling. Het katholieke beginsel: "buiten de Kerk geen zaligheid," is dus niets anders dan een noodzakelijke en onvermijdelijke consequentie uit de leer, dat Christus maar één Kerk heeft gesticht. En... in hunuitleg over de mogelijkheden om zalig te worden zijn de katholieken heel wat ruimer en royaler dan vele anderen, die hun stelregel hovaardig en onchristelijk noemen! 21. De roomsen noemen hun Kerk graag de Katholieke Kerk. Maar het gebruik van die naam is onjuist: zij moeten spreken van de Roomse of hoogstens van de Rooms-Katholieke Kerk. Want katholiek betekent: algemeen; en de echte Katholieke Kerk omvat dus niet alleen maar de roomsen Op dit bezwaar zouden we kunnen zeggen: Waht is in a name? Als iemand op het ogenblik zonder meer het woord katholiek gebruikt, bedoelt hij altijd de Rooms-Katholieken; en dat spraakgebruik zal niet zo gauw veranderen. En als men ons roomsen noemt, schamen wij ons niet voor die naam: Rome is immers werkelijk het middelpunt van ons kerkelijk leven, omdat daar Christus’ plaatbekleder op aarde, hety hoofd van onze Kerk woont. Maar onder dit bezwaar schuilt een gevaarlijke misvatting: nl. dat de werkelijk katholieke, algemene Kerk alle mensen zou moeten omvatten, die hoe dan ook tot de Kerk van Christus willen behoren; zoals iedereen, die hoe dan ook Christus aanvaardt, ook al gelooft hij niet in Christus’ Godheid of zelfs niet in Christus’ historisch bestaan, meent zich christen te mogen noemen. Maar dan wordt het begrip katholiek veel te vaag! Wij verstaan onder de katholiciteit van de Kerk dit: Christus heeft één Kerk gesticht, met een eigen leer, eigen plechtigheden, eigen organisatie; en die ene Kerk met haar eigen, speciaal karakter heeft een zendig voor alle mensen van alle tidjen, alle volkeren, alle standen, en meot dus allen omvatten in een ongebroken eenheid. Maar om tot die Kerk te kunnen behoren, meoten de mesnen haar aanvaarden, zoals Christus haar heeft ingesteld, zonder er iets af te doen. Wij geloven dsu niet, dat er een onzichtbare Katholieke Kerk bestaat, die allen, die zich christenen noemen, met hun zover uiteenlopende meningen omvat; wel geloven wij, dat allen, die te goeder trouw zijn, kunnen behoren tot de ziel van onze Katholieke Kerk (zie vorige vraag). En ook geloven wij niet, dat er nog een soort van hogere Katholieke Kerk moet worden gesticht, die alle beswtaande kerken onveranderd in zich op moet nemen. Intussen zijn we al blij, dat er mensen gewonnen worden voor het ideaal van de katholiciteit, ook al is dat nog vaag en verkeerd begrepen. Daarom behoeven we de pretentie van protestanten, om ook katholiek genoemd te worden, nog niet eens zo erg te vinden!

woensdag 8 september 2004

De Betekenis van het Concilie

Samenvatting van het tweede hoofdstuk van “Dietrich von Hildebrand, The Troyan Horse in the City of God”

Het hoofdthema en het doel van het concilie is in de constitutie over de kerk zo verwoord:

“Christus is het licht van de volkeren. Vandaar het vurig verlangen van deze heilige, in de Heilige Geest vergaderende kerkvergadering om met zijn licht dat zich op het gelaat van de Kerk weerspiegelt heel de wereld te verlichten door het evangelie te prediken aan alle schepselen (vgl. Mk.16,15). In Christus is de Kerk als het ware het sacrament, dat wil zeggen het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht: daarom neemt zij zich voor om haar eigen wezen en universele zending aan al haar gelovigen en aan heel de wereld nader te verklaren, in aansluiting bij de leer van de vorige concilies. (I, 1)

Zowel het groeien van explicite dogmatische formulingen van de geopenbaarde waarheid als van tijd tot tijd een hervorming behoren tot het bovennatuurlijke ritme van de Kerk. Echter elke werkelijke hervorming is een terugkeer naar Christus, een vernieuwing van het ware leven van de Kerk, die ten alle tijden hetzelfde is[1]. Zowel de organische groei als de hervorming hebben niets met een verandering of evolutie van het ware wezen van de Kerk in de loop van de geschiedenis te maken.

Binnen deze bovennatuurlijke ritmes in het leven van de Kerk moeten wij beide genoemde processen duidelijk van elkaar onderscheiden. Het eerste bestaat uit een organisch groeien van de formuleringen van de geopenbaarde waarheid, in een altijd explicieter uitspreken van de waarheid, die in de openbaring van Christus altijd al impliciet bevat was. Deze waarheid is niet alleen in zichzelf onveranderbaar, maar ze is ook in de openbaring van het oude en het nieuwe verbond “onveranderlijk aangeboden”[2].

Het tweede proces is een vernieuwing, het afschudden van sekuliere invloeden, die op grond van de menselijke gebrekkigheid en tijdsgebonden stromingen in de praxis van de Kerk en in het religieuze leven van de gelovigen binnengedrongen zijn[3]. Deze vernieuwing is echter het tegendeel van een evolutie of “vooruitgang”. Ze is veel meer het terugkeren naar de onvervalste Geest van de Kerk en is in weze terug te voeren op de strijd tussen de Geest van Christus en de geest van deze wereld. Deze vernieuwing bestaat uit het steeds weer bevrijden van alle trekken en gewoontes, die met Christus onverdragelijk zijn.

Maar terwijl bij de vernieuwing door vroegere concilies de nadruk op het strijd tegen sakulariserende invloeden en tegen een algemene lauwheid lag, ligt bij dit concilie de nadruk op het bevrijden van een engte, op een verjonging van de Kerk, die tot doel heeft bepaalde vormen van verstarring en legalisering, die het ware aanschijn van de Kerk dreigden te verduisteren, te overwinnen. Deze nieuwe dimensie van de vernieuwing is noch een afzwakking noch een vervaging van de tegenstellingen die tusen de Geest van Christus en de Geest “van deze wereld”, tussen de Kerk en de saeculum bestaat[4].

De overwinning van de engte is geen compomis met de tijd, noch een aanpassing aan de geest van deze eeuw, maar veelmeer een doorbraak naar de breedte en vrijheid, die alleen de Geest van Christus geven kan – een breedte, die elke geheiminisvolle “coincidentia oppositorium”[5] insluit, die het bovennatuurlijke eigen is: de verzoening van dingen, die elkaar schijnen uit te sluiten. Een voorbeeld voor deze uitsluitend in bovennatuurlijke mogelijke verzoening van schijnbaar onverenigbare houdingen is het onverbiddelijk afwijzen van alle dwalingen, het “Anathema”[6], dat de Kerk over alles met Christus onverdraagelijke uitspreekt enerzijds – en anderzijdt een angstvallig moederlijke houding, een levende liefde tot de dwalende, het rekening houden met zijn persoonlijke waarde en de ijver, elk korreltje waarheid te beantwoorden, dat nog in zijn dwaling aanwezig is. Een ander voorbeeld is de duidelijke scheiding tussen het sakrale en het profane aan de ene kant – en aan de andere kant het “Instaurare omnia in Christo”, dat betekent dat wij alles met de Geest van Christus doordingen, alles in Zijn licht zien en doen.


[1] Vgl “Dogmatische Constitutie over de Kerk”, 15 en 27. [2] Vgl. “Dogmatische Constitutie over de Goddelijke openbaring”, 4, 11 en vooral 21. [3] Ook hier geldt: het goddelijke Leven van Christus en de heiligheid, waartoe wij geroepen zijn, blijft wezenlijk dezelfde. Maar onze heiliging is zonder onze verandering, vernieuwing en omvorming onmogelijk; Het “Leven van Christus in ons” verlangt onze verandering en maakt ons tot “nieuwe mensen in Christus” [4] “Een ieder die in het Concilie een versoepeling van de vroegere verplichtende voorwaarden (engagements) van de Kerk ten opzichte van zijn geloof, ten opzichte van zijn Traditie, zijn askese, zijn Caritas, zijn opofferingsbereidheid en zijn aanhankelijkheid aan het Woord en het Kruis van Christus, of zelfs een blindelingse consessie aan de gebrekkige en schommelende, relativistische mentaliteit van een wereld zonder principes en zonder transedent doel, aan een soort aangenaam en minder veeleisend Christendom, zou zien, bevind zich in dwaling” Paus Paulus VI (geciteerd naar Michel de Saint Pierre, Sainte Colère, Editions de la Table Ronde, Paris 1965) [5] In tegenstelling tot Nikolaus van Cuse die uitgaat van een “coincidentia oppositorum omnium”, een “samenvallen van alle tegenstellingen” en zelfs het verdwijnen van het tegenspraakprincipe, beschouwd D. von Hildebrand (in zijn werk Christliche Ethik) alleen de polaire tegenstellingen tussen de waarden, die zich alleen op een laag niveau van het zijn uitsluiten en in God samenkomen, als behorende tot de “coincidentia oppositorum”. De overige tegenstellingen - contradictoir, contrair en these/antithese – behoren volgens D. von Hildebrand hier niet toe. [6] Het “anathema” in de zin van een uitdrukkelijke veroordeling van ketterse dwalingen is bij dit concilie om pastorale redenen en op grond van de themas van dit concilie niet toegepast. Dat betekent natuurlijk niet dat de Kerk de vroegere veroordelingen van ketterijen opheft, en ook niet dat ze nu en in de toekomst er van af zou zien, alle dwalingen te verwerpen, die de geopenbaarde waarheid tegenspreken. Dit zou haar zelfopheffing betekenen. Wat niet alleen het leerambt – de prediking van de ware leer, maar alle amten van de Kerk rusten op de absolute waarheid van de Goddelijke Openbaring en zou zonder deze zinloos zijn. Vgl. “Dogmatische Constitutie over de Kerk”, 12, 16, 17, 25 en hoofdstuk XXII van dit Boek.