zondag 19 december 2004

Wat kan een bisschop doen om de liturgie te verbeteren?

In het boek “Looking at the Question of Liturgy with Cardinal Ratzinger, Proceedings of the July 2001 Fontgombault Liturgical Conference” (ISBN 0907077420) geeft Mgr. Leonard advies wat een bisschop direct kan doen om de liturgie te verbeteren:
  • Door zijn manier van celebreren zijn priesters en gelovigen te inspireren door een uitgebalanceerde eerbiedige celebratie.
  • Bij bepaalde van deze gelegenheden, zoals pastorale bezoeken, kan de bisschop onderricht geven over bepaalde aspecten van de Liturgie. Hij kan zo de betekenis van de liturgische houdingen (staan, zitten, knielen) in herinnering roepen of de eerbiedige communie benadrukken, daarbij de twee manieren van communiceren in herinnering roepend.

En met de hulp van anderen:

  • Op de lange termijn is er, theologisch en pastoraal, een nieuwe internationale Liturgische Beweging nodig die een betere balans promoot. Hier kan het boek van kardinaal Ratzinger "The Spirit of Liturgie" een belangrijke rol in spelen. Dit kost echter veel tijd.
  • Het maken van een inventarisatie van de winst van de post-conciliaire hervorming gezamenlijk met de voordelen van het legitiem behoud van de traditionele ritus.
  • Elke bisschopsconferentie moet nauwkeurig toezicht houden op de docenten liturgie in de seminaries.
  • De niet parochiemissen kunnen het eerste worden hervorm (b.v. door weer Gregoriaans te gaan gebruiken en/of weer ad oriëntem te gaan celebreren) omdat de mensen hier uit vrije wil naar toe gaan en niet geografisch worden gedwongen.

vrijdag 17 december 2004

Enkele gedachten over de H.Mis

De H.Mis is niet de herhaling van het Heilig Kruisoffer, maar de tegenwoordigstelling ervan. Er is slechts één offer. Tijdens de Consecratie overspannen wij de eeuwen, zijn wij op Calvarie, staan wij samen met de Hl. Maagd Maria en de Hl. Johannes onder het kruis. Maar wij staan daar niet alleen, wij staan daar samen met de christenschare die door de eeuwen heen, dit deden tot Zijner gedachtenis, de ware communio. En wij overstijgen de tijd naar de eeuwigheid beseffend dat dit de voorafbeelding van het maaltijd van het Lam is. Wij spreken in woorden, maar ook deze woorden zijn slechts symbolen, van een bepaald idee dat daar achter zit. Maar de liturgie is rijker dan louter woorden, zij is doordrenkt van symboliek, wij beleven haar met al onze zintuigen, zodat we de volheid ervan, de werkelijke tegenwoordigheid, door de volheid van het symbolisch spreken (en zwijgen), nog beter verstaan. Wij nemen dan ook met al onze zintuigen, en ons hele lichaam, ook staand en knielend, deel aan de H.Mis, opdat wij er helemaal mee doordrenkt worden. Daarom staat er een kruis met een Corpus op het altaar. Dat is waar wij ons op richten, om beter door te kunnen dringen tot het mysterie dat daar plaatsvindt, het Paaslam dat voor ons allen wordt geofferd. Daarom staan wij ´ad oriëntem´, naar het oosten gericht, omdat daar de Zon opkomt, het Licht der Wereld, op wiens wederkomst wij wachten. Wij staan samen met de priester op Christus gericht, wij aanbidden hem, die aanwezig is onder de schijn van brood en wijn. Hij komt onder ons en wij ontvangen hem in de H.Communie; Hij wil voor ons ware spijs en ware drank zijn.

vrijdag 3 december 2004

Geschiedenis van de Oud Katholieke Kerk in Nederland

Uit: Kerkgeschiedenis van De Jong (1932) Na de dood van Neercassel begon de actie van het Utrechtse vicariaat, en vormden zich de juridische opvattingen, waarop men later de keuze van Steenoven zou baseren. Volgens deze was de in 1559 opgerichte hierarchie nog blijven bestaan. De apostolische vicarissen waren aartbisschoppen van Utrecht en tegelijkertijd als apostolische vicarissen afgevaardigden van de Paus, met bijzondere faculteiten om uit zijn naam ook de andere bisdommen Haarlem, Deventer enz. te besturen. Drie kapittels waren nog wettig blijven bestaan: van Utrecht, Haarlem en Deventer; dat van Utrechts in het door Rovenius in 1633 opgerichte vicariaat. Als wettige kapittels hadden zij de onvervreemdbare rechten, die ook de Puas hun niet kan ontnemen, olm tijdens het openstaan van de zetel hun respectievelijke bisdommen te bestueren, een eigen bisschop te kiezen en de eventueele nalatigheid van anderere kapittels te suppleren. - De grote juridische raadsman was hier, evenals in verschillende andere quaesties, Zeger Bernard van Espen, professor van het kerkelijk recht te Leuven, de vader van het Febronianisme, die wegens zijn Jansenistische gevoelens in 1728 Leuven moest verlaten en kort daarop te Amersfoort overleed. Nog immer wordt tegen evidcente feiten in beweerd, dat de apostolische vicarissen aartbisschoppen van Utrecht waren. Zij zijn het nooit geweest en hebben zich nooit als zodanig beschouwd. In 1639 werd te Utrecht een geruchtmakend procexs tegen Rovenius geopend, dat eindigde met zijn levenslange verbanning en waarin een der voornaamste beschuldigingen is, dat hijz ich als aartbisschop van Utrecht gedragen zou hebben. De rechter beriep zich hiervoor vooral op de door Vosmeer en ook door Rovenius dikwijls gebruikte titel: Archipiscopus Philippensis et Ultrajectensis necnon Hollandiae et Zeelandiae caeterarumque confaederatarum Belgii provinciarum atque Trans-Isulanii partium vicarius-apostolicus. Deze titel is inderdaar onduidelijk; voergt men het woord Ultrajectensis bij Philippensis, dan betekent het, dat Rovenius titulair a.b. van Philippi en tevens a.b. van Utrecht is; voegt men het bij Hollandiae, dan wil het zeggen, dat hij a.b. van Philippi en apostolisch vicaris van Utrecht, Holland, Zeeland en de andere provincies is. Dat deze lezing de juiste is, blijkt uit verschillende gegevens, o.a. uit de eigenhandige brief van Rovenius aan de Utrechtse b urgemeestrers, waarin hij verklaart nooit aartbisschop van utrechts geweest te zijn en de titel in bovengenoemde zin uitlegt; uit de verklaring van Rovenius' vicaris-generaal Wachtelaer en van zijn gevangen genomen secretaris Mook. Ook tot Rome was het doorgedrongen, dat Rovenius beschuldigd werd, zich aartsbisschop van Utrecht genoemd te hebben en men vroeg hem daarover andere verklaring. Rovenius liet de aangelegenheid door Gravius, zijn agent te Rome, uitleggen. Naderhand hebben Rovenius en zijn opvolgers nooit meer de onduidelijke titel gevoerd; eerst na 1700 beginnen de Jansenisten te beweren, dat dee apostolische vicarissen aartbisschoppen van Utrecht waren. Ook het Utrechtse vicariaat was geen eigenlijk kapittel met ded daaraan vebonden rechten; (over het Haarlemse kapittel zou men kunnen twisten). Rovenius had het in 1633 opgericht als een raad, om hem in het bestuur van het (oude) aartbisdom Utrecht ter zijde te staan. Er waren nog verschillende katholieke kanunniken van de 5 oude Utrectse Kapittels; van deze nam Rovenius er enige in zijn vicariaat op met verschillende andere priesters. Het is geen voortzetting van de oude Utrechtse kapittels en nooit werd het de eerste jaren alxs zodanig beschouwd; pas na de dood van Neercassel begon het zich kapitulaire rechten aan te matigen, die echter noch door Codde noch door Rome erkend werden. Het Utrechtse Vicariaat en het Haarlemse kapittel stelden als opvolger van Neercassel voor Hugo Franc. van Heusen, de bekende historicus, pastoor te Leiden, die door Neercassel reeds in 1683 tot zijn coadjutor gevraagd was. In Rome maakte men echter moeilijkheid, omdat hij te Leuven theses verdedigd had in strijd met de pauselijke onfeilbaarheid (1677), terwijl in 1687 zijn Hollands geschrift over de aflaat en het jubile op de Index geplaats werd. Ten slotte werd door beide corporaties Theodorus de Cock, pastoor te Leiden, een oud=student der Propaganda, naar Rome afgevaardigd om voor de benoeming van een apostolisch vicaris te werken. Ook de Cock was zich blijkbaar toen niet van Jansenistisch gevaar bewust; op zijn reis naar Rome had hij een onderhoud met Arnauld, Quesnel, Nicole e.a. en in Rome werkte hij aanvankelijk voor van Heussen. Toen het bleek, dat diens aanstelling niet bereikt kon worden, stelden de beide colleges Petrus Codde voor, geb. te Amsterdam, Oratoriaan, pastoor te Utrecht, die door P. Innocentius XI tot apostolisch vicaris en titulair a.b. van Sebaste benoemd werd (1688). Uit de handen van de Berghes, a.b. van Mechelen, ontving hij de bisschopswijding; hij weigerde de ondertekening van het formulier van Alexander VII en daar de Brusselse internuntius Davia geen opdracht had deze te eisen, drong hij er niet verder op aan. Codde was een vertrouweling van Neercassel geweest, een vriend ook van Quesnel. Reeds spoedig kwamen te Rome klachten binenk, dat hij het Jansenisme begunstigde; bhij het ingestelde onderzoek wist hij zich echter grotendeelt te rechtvaardigen. In 1697 publiceerde de Jezuiet Doucin een boekeje: Memorial abrege, extrait d'un ature plus ample, touchant l'etat et le progres du Jansenisme en Hollande; kort daarop verscheen het in het Latijn: Breve medmoriale, in 1705 in het Hollands: Kort memoriaal. Het is allerwaarschijlijkst samengesteld door adr. van Wyck, pastoor te Kethel, met behulp van de Jezueiten Verbiest en Aerts, en gaf een korte samenvatting van de klachten tegen Codde: hij zou toelaten, dat Jansenistisch getinte leerstellingen, dat overmatig strenge praktijken bij biecht en H. Communie werden gevolgd, dat van de in de biecht verkregen kennis gebruik werd gemaakt ten nadele van de poenitent, dat weinig eerbied voor de aflaten getoond werd, dat gebeden werd: "Gebenedijt zij gij onder de vrouwen" en het laatste gedeelte van het Wees gegroet: "H. Maria, bid voor ons" enz. werd weggelaten, dat bij de toediening van de sacramenten de Nederlandse taal gebruikt werd. Verder zouden Jansenistische priesters begunstigd, de andere teruggezet worden en op verschillende plaatsen zouden de gelovigen tegen de nieuwe praktijken in verzet gekomen zijn. Codde denuncieerde het Breve memoriale in Rolme; P. Innocentius XII stelde een congregatie van 10 cardinalen in om de aangelegenheid te onderzoeken; er verschenen talrijke verweerschriften (o.a. van Quesnel, La foy et l'innocence du clerge de Hollande defendue, 1700) en ook codde zelf zond een verdediging in. 25 Sept. 1699 besloot de congregatie der kardinalen Codde uit te nodigen persoonolijk naar Rome te komen; tijdens zijn afwezigheid moest hij de Cock als zijn provicaris aanstellen. Codde zoch eerst uitvluchten, maar besloot ten slotte te gaan; hij stelde echter niet de Cock tot provicaris aan, doch 4 anderen, o.a. J.Catz en van Heussen. 11 Dec. 1700 kwam hij te Rome aan, waar intussen kard. Albani, die de voorzitter der kardinaals-congregatie geweest was, onder de naam van Clemens XI de pauselijke troon bestegen had. Codde werd welwillend ontvangen. 16 Febr. 1701 dienden 24 saeculier priesters der Hollandse missie (o.a. de Cock, van Wyck) een suppliek in bij de Propaganda, waarin zij verklaren, dat hier wel degelijk Jansenisme bestond. Als antwoord zonder 303 priesters een suppliek ten gunste van Codde (alle leden van het vicariaat en het Haarlemse kapittel, alle aartspriester; de ondertekenaars wsaren saeculieren, behalve 14 regulieren: 4 Norbertijnen, 3 Kruisheren, 3 Benedictijnen, 2 Oratorianen, 1 Augustijn, 1 Franciscaan). Op zijn verzoek werden Codde de tegen hem ingebrachte beschuldigingen ter hand gesteld, waarop hij antwoordde in een Declaratio (2 Juni 1701) en Responsiones (15 Oct.), beide op de drukkerij der apostolsiche kamer gedrukt. Zijn verklaringen omtrent zijn eigen gevoelens ten opzichte van de leer van Jansenius en het begunstigen van het Jansenisme werden niet bevredigd geacht. Ten slotte werd hem gevraagd het formulier van Alexdander VII eenvoudig, zonder restrictie te ondertekenen. Hij antwoordde, dat hij de veroordeling der 5 propositiers in sensu obvio wilde ondertekenen, maar het feit kon hij niet aannemen; hij kon niet geloven, dat de Paus op dit punt meer dan een eerbiedig stilzwijgen kon eisen; in geweten kon hij ook niet de pauselijke onfeilbaarheid aannemen; wel wilde hij beloven er niets tegen te zullen schrijven of te zeggen. 13 Mei 1702 werd Codde oin zijn bediening geschorst; P. Clemens stelde de Cock tot provicaris aan. De schorsing van Codde als vicaris en de benoeming van de Cock tot provicaris ontmoetten krachtig verzet zowel bij het vicariaat als bij het Haarlems kapittel; hun voorbeeld werd gevolgd door vele geestelijken, zodat de Cock bij zijn ambtaanvaarding slecht door 89 priesters als provicaris werd erkend, terwijl 240 dit weigerden. Krachtig werd de Cock, die onmiddelijk nieuwe aartspriesters aanstelde, gesteund door Bussi, internuntius te Brussel. Eenmaal in oppositie tegen Rome, zette de door Codde benoemde provicarissen weldra de eerste stap naar het schisma, doordat ook zij voortgingen hun jurisdictie uit te oefenen, waardoor grote verwarring ontstond. Mogelijke censuren van de internuntius, die niet konden uitblijven, trachtten zij waardeloos te maken door hun steun der wereldlijke overheid, ingeroepen door van Heussen en Jan Christiaan van Erckel, pastoor van het begijnhof te Delft, die de ziel was van het verzet. Een placcaet der staten va Holland (27 Aug. 1702) verbood aan de Cock het uitoefenen van zijn ambt, aan allen de erkenningv an de Cock en het gevolg geven aan een citatie door Rome. Tevens wonnen zij het advies in van Quesnel, die het voortzetten der jurisdictie en het inroepen der wereldlijke macht geoorloofd verklaarde, gleijk ook van Espen, die het laatste alleen in tijd van nood geoorloofd achtte, en beriepen zich tot tweemaal op een beter ingelichten paus (Aug. 1702 en Maart 1703). Met de grootste gematigdheid trad de H. Stoel op tegen dit verzet. De 3 Febr. 1703 droeg de Paus de prefect der Propaganda op de priesters te waarschuwen en gelastte hij de internuntius de provicarissen mee te delen, dat al hun jurisdictie-handelingen ongeldig waren, terwijl hij op strafe van excommunicatie aan het vicariaat en het Haarlemse kapittel moest verbieden zich verer met het bestuur der Missie in te laten. Het kapittel van Haarlem onderwierp zich, doch Catz, van Heussen en van Erckel haddeen van de staten van Holland reeds wten te verkrijgen de ordonnantie van 24 februari, die alle missionarissen met verbanning, de Cock met gevangenschap en tevens met sluiting van alle kerken dreigde, als Codde niet binnen 3 maanden zou terugkeren. Alleen de eerste der 4 provicarissen, Catz, werd nu door Bussi onder bedreiging met de excommunicatie gesuspendeerd (18 Maart 1703). Rome zelf drong bij Codde aan, dat hij naar de Nederlanden zou terugkeren, waar hij in Juni 1703 aankwam en zich te Utrecht verstigde, zonder zich met het kerkelijk bestuurf in te laten, al bleeft hij voortdurend in relatie met zijn partijgenoten. Door de Staten werd daarop 8 Aug. de gevangennemingv an de Cock gelast, die echter tijdig uitweek naar het buitenland, terwijl Quesnel, die in Sept. uit zijn gevangeschap te Brussel wist te ontsnappen, naar de Nederlanden kwam, waar hij zich sinds Jan. 1704 te Amsterdam verstigde. 3 April 1704 werden de werken van Codde, op \zijn verzoek nogmaals onderzocht, te Rome veroordeeld, terwijl hij op dezelfde dag definitiet uit zijn ambt ontzet werd. Om aan de verwarring een einde te maken, ging Rome wel tot de uiterste grens der toegevendheid, toen met instemming der Staten de internuntius 14 Nov. 1705 Gerard Potcamp, pastoor en aartspriester van Lingen, tot vicaris benoemde, na zich overtuigd te hebben, dat het vicariaat geen bezwaar zou maken; ook Codde betuige zijn insteming met deze benoeming, echter onder de uitdrukkelijke reserve, dat daarin geen erkenning van zijn onrechtmatige ontzetting mocht worden gezien. Potcamp beantwoordde niet aan de verwachtingen, benoemde terstond Catz en v. Heussen tot zijn vicarii voor Utrecht en bevestigde het vicariaat in zijn vermeende rechten, doch overleed reeds de 16de Dec. 1705. De Paus droeg nu voorlopig het bestuur der Missie op aan PIazza, nuntius te Keulen, die weldra in beide functies door Bussi werd opgevolgd; eerst 8 Febr. 1707 wserd tot ap. vic. en a.b. van Adrianopel i.p.i. beneomd Adam Daemen, die onmiddelijk door het Haarlemse kapittel werd erkend, doch door de staten van Holland niet werd toegelaten. Wijl aan de \jezuieten de schuld van alle meoilijheden werd gegeven, vaardigden dezelfde staten 18 Febr. 1708 een placcaet uit, dat zij de provincie zouden moeten verlaten, wanneer niet binnen 3 maanden de vrede hersteld was; 19 Juli werd hun verbanning uitgesproken, die echter niet streng werd doorgevoerd. Hierop verbood de nuntius in Dec. 1708 alle communicatio in sacris met de Jansenisten, gevolgjd in Jan. 1709 door een verbod hun kerken te bezoeken, daar de H.Sacramenten te ontvangen en zelfs aflaten toe te passen op degenen, die in gemeenschap met de Jansenisten waren gestorven; weerspannige priesters werden door de nuntius naar Keulen gecfiteerd en als zij in hun verzet volhardden gesuspendeerd. De 18 Dec. 1710 overleed Codde, na nog tijdens zijn laatste ziekte de voorwaarde ter verzoening, door de nuntius gesteld, te hebben afgewezen; openlijk protesteerde hij nog tegen zijn ontzetting in een verklaring voor het volk van 13 Dec., waarin hij zegt in de quaestio facti zich niet te kunnen onderwerpen; daarom werd hij door de Inquisitie de kerkelijke begrafenis onwaardig geacht. Niettemin werden door de Jansenisten plechtige uitvaartdiensten gehouden te Utrecht, Delft en Rotterdam. De regering ging niet zover, als de Jansenisten wenste, om nl. alleen priesters toe te laten, die het vicariaat benoemde. Wel leit zij, waar weerspannige priesters en gelovigen de grootste macht hadden, hen in het bezit van de kerk en de goederen. Zo werd bv. van Bijleveldt, door Bussi als opvolger van Catz tot pastoor aan De Driehoek te Utrecht benoemd, door de burgelijke overheid verhinderd bezit van de pastorie te nemen. Het rkachtig optreden van de nuntius, gevolgd door de excommunicatie o.a. van v. Erckel 16 jan. 1711 en een instructie van 13 Jan. 1711, aan welke personen de H.H. Sacramenten moesten worden gejweigerd, had ten gevolge, dat het aantal aanhangers der \jansenisten onder de geestelijkheid steeds bleef afnemen en dat he tvolk de ernst van het conflict meer ging inzien. Reeds bij het aftreden van de Cock in 1705 washet aantal weerspannigen tot 131 gedaald, einde 1715 zouden nog slechts ongeveer 50 in hun verzet hebben volhard. Wilde de ganse beweging niet bij gebrek aan priesters verlopen en de opengevallen plaatsen bezet kunnen wordeen, dan moesten nieuwe priesters worden gewijd. Een nieuw advies van Z. van Espen wees van Heussen de weg, hoe hij "als vicaris-generaal van het metropolitaan kapittel van Utrecht bij openstaande zetel" aan candidaten dimissoriaalbrieven kon geven, waarna zij door buitenlandse bisschoppen konden worden gewijd. Weldra slaagde men er in Fagan, b. van Meath (Ierland) te misleiden,d ie in het grootste geheim aan 12 candidaten de handen oplegde (1715, 1716); deze werden echter speodig door de nuntius geciteerd en gesuspendeerd. Zeer handig wist Quesnel van deze nood der Jansenistische kerk gebruik te maken om ook deze, in het vooruitzicht, dat dan de appelleerende Franse bisschoppen gemakkelijker bereid zouden zijn de priester-candidaten te wijden, te doen appeleren tegen de bulle Unigenitus. Kort na het appel der Nederlandse Jansenisten van 9 Mei 1719, dat in het geheel slechts 72 handtekeningen verwierf, waaronder die der door FAgan en later door de b. van Sens gewijde gesuspendeerde priesters, stierf Quesnel te Amsterdam en werd te Warmond begraven. Om voor Haarlem in het tekort te voorzien matigde zich het vicariaat ook de jurisdictie over dit (oude) bisdom aan, "om de nalatigheid van het Haarlemse kapittel te suppleren" en gaf ook voor dit bisdom dimissoriaalbrieven. Reeds in 1711 had Daemen ontslag gevraagd uit zijn ambt en verkregen, waarna de nuntius te Keulen, Bussi, en nadat dejze in 1712 kardinaal was geowrden, weer de inernuntius te Brussel Santini tijdelijk het bestuur over de missie voerden. De 2 Oct. 1717 werd Joh. van Bijleveldt, pastoor te 's Gravenhage, tot ap. vic. benoemd, doch ook hij werd door de staten van Holland niet erkend, noch toegelaten; echter stonden de staten van Utrecht hem in 1719 toe, zich in Utrecht te vestigen. De 14e Febr. 1719 overleed van Heussen en werd als hoofd van het vicariaat opgevolgjt door Cornelis Steenoven, pastoor te Amersfoort. Wijl steeds het gevaar bleef dreigen,dat geen buitenlandse bisschoppen zouden kunne worden gevonden, die priesters voor de Jansenisten wilden widjen, zette zij nu wseldra de laatste stap tot een definitief schisma door de keuze en wiijding van een eigen bisschop. Vooral werd dit plan besproken sinds men op de steun kon rekenen van de Fransman Dominicus Varlet, bisschop van babylon. Deze was in 1719 naar Holland gekomen om zich in te schepen voor Perzie; op verschillende ploaatsen diende hij toen voor de Jansenisten het H.Vormsel toe en hierom en omdat hij weigerde de bulle Unigenitus te aanvaarden, was hij gesuspendeerd (1719); in 1721 vestigde hij zich blijvend te Amsterdam. Nadat tweemaal een verzoek aan de Paus om een bisschop te mogen keizen, onbeantwoord was gebleven en de juristen der partij, onder wie vooral van Espen, verklaard hadden, dat het vicariaat als wettig kapittel het onvervreemdbaar recht bezat een eigen bisschop te keizen en men wel voldoende zekerheid had, dat de regering lijdelijk zou toezien, ging het vicariaat de 27e Arpil 1723 ten huize van pastoor Dalenoort in den Haag tot de keuze over en werd Corn. Steenoven met 7 van de 8 stemmen tot aartsbisschop van Utrecht aangewezen. Eerst 15 Oct. 1724 ging men over tot de wijding, die (geldig) geschiedde door Varlet, geassisteerd door van Erckel en Dalenoort, wijl alle uitgenodigde bisschoppen zlefs geen antwoord hadden gezonden. Stenover zond zelf bericht van zijn wijding aan de Paus, doch onthield zich aanvankelijk nog van de uitoefening der pontificalia, waartoe hij echter was overgegeaan, voordat de breve van P.Benedictus XIII (15 Febr. 1725), die hem suspendeerde in zijn nieuwe waardigheid en verklaarde,dat hij om meerdere redenen de excommunicatie had belopen, in Holland aankwam. Niettemin bleef Steenoven nu doorzetten, doch overleed reeds 3 April 1725. Nog 3 a.b. van Utrecht wrden door Varlet geconsacreerd, n.l.Cornelius Wuytiers (1725-33), Theodorus van der Croon (1734-39) en Peturs Meindartz (1739-67), die allen hun wijding aan de Paus mededeelden, doch nominatim werden geexcommuniceerd. Toen Verlet in 1742 overleed en intussen duidelijk gebleken was, dat men niet gemakkelijk een katholieke bisschop bereid zou vinden een Jansenist te wijden, werden door Meindartz ook bisschoppen voor de volgens hem nog bestaande diocesen van Haarlem (1742) en Dejventer (1757). Herhaaldelijk werden nog proingen tot hereniging beproefd, doch zonder succes. Uit:Kath Encycl, Utrecht (Post) 695 door paus Sergius I onder St. Willibrord gesticht aartsbisdom. (kapittels 5 v.a. Godebald 1114-27) Tot 1559 Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1559 (à nederland, Kerkel,. Gesch.) werd U. Een aartsbisdom (suffragaanbisdommen: Middelburg, Haarlem, Leeuwarden, Groningen en Deventer), dat echter niet tot volledige ontwikkeling kwam, ofschoon aartbisschop Fred. Schenck van Toutenburg (1561-1580) in 1567 een provinciale synode hield en pogingen deed tot oprichting van een seminarie. De oorlogstoestand, de overgang tot de Unive van U., het verbod van de uitoefening van de Kath. Godsdienst beltten de twee nog benoemde opvolgers de taak te aanvaarden. Sinds 1592 werd het bestuur geleid door Sasbout à Vosmeer, eerst als vicaris generaal van U., maar weldra als apostolisch vicaris van de Holl. Missie, hetgeen jurisdisc het einde betekende van het aartsbisdom, dat slechts als bestuursdistrict van het missiegebied (à Hollandse Zendig) bleef bestaan. Nominaal bleef U. Het kerkel. Middelpunt der zending, ofschoon niet alle apost. Vicarissen er zetelden. Deze werden er sinds 1633 bijgestaan door het Utrechtse Vi9cariaat (à Kapittel, sub 4, b), waarvan de houding in 1702-03 tegenover Petrus Codde ne het Jansenisme aanleiding gaf tot het Utrechtse Schisma (à Oud-Katholieken, sub a). Het missiegebied was verdeeld in aartspriesterscahppen, en werd sinds 1727 door de internuntii te Brussel bestuurd, Ondanks de naar tijd en plaats wisselende, maar vaak zware vervolging handhaafde het Katholisisme zich met moeite, totdat eerst het duur gekochte oogluikend toelaten en vervolgens de vrijheids.... Kath Encycl: Nederland B) Kerkelijke geschiedenis (Commissaris) d) De nieuwe bisdommen van 1559. Om de Nederlanden, sinds Karel V stgaatkundig onafhankelijk van Frankrijk en het Duitse Rijk, ook in kerkelijk opzicht los te maken van het buitenland (de aarsbisdommen Keulen en Reims), en de veel te uitgestrekte bisdommen te vervangen door kleinere, teneinde de hervorming van kerk en geestelijkheid beter te kunnen doorvoeren en de ketterij kradchitger te bestrijden, hadden Karel V en Phillips II onderhandelingen aangeknolopt met de paus . Paulus IV richtte in de Nederlanden drie kerkprovincies op, verdeeld in 18 bisdommen: voor de Waalse gewesten het aartsbidsom Kemerijk met Atrecht, Doornik, Namen en St. Omer; voor Brabant en Vlaanderen het aartbisdom Mechelen met Ieper, Brugge, Gent, Antwerpen, Den Bosch en Roermond; voor de N. Nederlanden het aartsbidom Utrecht met Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden en Groningen. e) De kerkprovincie Utrecht (1559-92) was nauwelijks oprgericfht, of de Calvinisten maakten zich meester van de heerschappij in Holland en Zeeland (1572), waar ze de \katholieken vervolgden (martelaren van Gorcum en Alkmaar) en de uitoefening van de Kath. Godesdienst verboden. Kerken en kerkelijke goedjeren werden door de regering in beslag genomen en ter beschikking gesteld gesteld van “de ware Christelijke gereformeerde religie”. Van 1580 af volgeden Utrect en Friesland, Gerlderland, Overijssel en drente, het laatst de stad Groningen in 1594. De bisschoppen en priesters der Utrechtse kerprovincie hadden moeten vluchten of waren overleden, voordat de Contra-Reformatie er had kunnen doorwerken. De afwezigheid van priesters is de reden, waarom langzamerhand twee derde van de bevolking overgegaan is naar het Protestantisme. In Zeeland, Friesland, Groningen en Drente werden de plakkaten zo streng doorgevoerd, dat er op de duur slechts kleine groepen van trouwe Katholieken overbleven. In Holland en Utrecht waar de overheid verdraagzamer was, handhaarde zich een sterke Kath. Minderheid. Eveneens langs de Oost- en Zuidrand van Overijsel en Gelderland, waar onder Parma en de aartshertogen Albertus en Isabella de Contra-Reformatie nog had kunne binnendringen. f) De Hollandse Missie (1592). De paus belastte de nuntius te Keulen met het bestuur van de ineengestorte kerkprovincie Utrecht. Krachtens pauselijke volmact benoemde de nuntius Sasbout Vosmeer (1592-1614) tot vicarius apostolicus voor het gebied van de opstand. In 1602 werd S.Vosmeer te Rome gewijd tot aartsbisschop van Philippi i.p.i., in de hoop deze titel speodig te kunnen verwisselen met de van aartsbisschop van Utrecht. Maar noch in1609 noch in 1648 wilden de Staten de vrijheid van godsdienst herstellen. Zo bleef de Republiek “een missieland” de zgn à Hollandse Zending, sinds 1622 onderworpen aan de Congregatio de Propaganda Fide. Voor de vorming van nieuwe priester stichtte S. Vosmeer in 1602 een seminarie te Keulen. Het voormalig bisdom Haarlem stichtte een seminarie te Leuven (1617), waarheen in 1682 ook het Keulse seminarie werd overgeplaatst. Wie kloosterling wilde worden, trad in een Zuid-Ned. Klooster. Vele dier kloosterlingen keerden als “missionaris” terug naar het vaderland en stichtten “staties” in steden en dorpen, o.a. Jezuieten, Franciscanen, Dominicanen, Capucijnen en Carmelieten. Want ondanks de plakkaten konden de Katholieken in stilte hun godsdienst uitoefenenn in onherkenbare schuilkerkjes (bedehuizen in de steden, schuurkerken in de dorpen), mits ze altijd met de beurs in de hand stonden om schouten en baljuwen om te kopen (recognities, admissiegeld en “vrije giften” bij alle gelegenheden). h) Het schisma van Utrecht (1723).[/B] Sedert 1650 sloop de Jansenistische richting in de Kerk vanuit Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden de Hollandse Zending binnen, vooral in Holland en Utrecht. De apostolische vicarissen Van Neercassel (1663-86) en Codde (1688-1704) waren Jansenistisch gezind. Toen Codde naar Rome werd ontboden (1700), droeg hij het bestuur over aan vier pro-vicarissen, o.a. Hugo van Heussen, leden van het zgn. à “kapittel” van Utrecht (het was geen kapittel, maar een raad van priester naast de apostolisch vicaris). Toen Codde veroordeeld werd (1704), bleef Van Heussen zijn onwettig bestuur voortzetten, beschermd door de Staten van Holland. Intussen hadden verreweg de meeste priester reeds de zijde van Van Heussen verlaten; om niet zonder priesters te geraken ging het “kapittel” tenslotte over tot de (onwettige) bisschopskeuze van Cornelis Steenoven (1723), die door een gesuspendeerde Franse bisschop werd gewijd. Het schisma was voltrokken. Later werden door de “aardsbisschop van Utrecht” nog een bisschop gewijd voor Haarlem en een voor Deventer. De Jansenisten beschouwden zich als de wettige voorzetters van de hierarchie van 1559.