zaterdag 30 oktober 2004

Verklaring over de godsdienstvrijheid.

Uit: “de Ware Kerk, verdediging van Vaticanum II” van pater Drs. Winand Kotte. (pp 49-55)

43. Antwoord op deze aanval.

Deze Verklaring heeft een eigen geschiedenis. Voor het goed begrijpen van het geheel gaan we iets van deze geschiedenis vertellen. De discussies rond de Verklaring kwam voort uit het feit, dat men niet direct vanaf het begin had omschreven, en misschien ook niet kon omschrijven, waar het bij die Verklaring om ging en wat men onder godsdienstvrijheid wilde verstaan. Een heel gewone zaak: de worsteling om de waarheid begint met tegenstellingen, die botsen. De tegenstanders van de Verklaring gingen uit van de gedachte, dat alleen de waarheid recht heeft van bestaan en dat de dwaling geen enkel recht bezit. Dat bovendien niemand het recht kan worden toegekend dwalingen te belijden of te verspreiden, want dat zou betekenen het recht om kwaad te doen. De voorstanders van de Verklaring zeiden dan, dat die gedachte een vanzelfsprekende zaak was, maar dat het daar in de Verklaring helemaal niet om ging. In de Verklaring wordt dan ook niet gezegd, dat waarheid en dwaling dezelfde rechten hebben of aan elkaar gelijk zijn. Er wordt op voorhand duidelijk vastgesteld: “Allereerst getuigt deze heilige Kerkvergadering, dat God zelf aan het menselijk geslacht de weg heeft bekend gemaakt waarlangs de mens, door Hem te dienen in Christus, verlost en zalig kan worden. Wij geloven, dat deze enige en ware godsdienst zich bevindt in de katholieke en apostolische Kerk, die van de Heer Jezus de opdracht heeft ontvangen deze godsdienst aan alle mensen te verkondigen” (1)
Deze duidelijke stellingname met haar verdragende consequenties sluit iedere interpretatie van de tekst uit die in strijd zou zijn met het geloof. De Verklaring geeft het indifferentisme, dat is de wijdverspreide gedachte dat het er niet toe doet wat je gelooft, als je maar gelooft, geenszins vrij spel. Laten we dit hier even terdege vaststellen: het Concilie is geen aanleiding tot indifferentisme, wil dat niet zijn en is het ook niet. Maar het had wel de opdracht twee fundamentele waarheden, die paradoxaal met elkaar in tegenspraak schenen te zijn, in hun diepere harmonie met elkaar tot uitdrukking te brengen. Deze twee fundamentele waarheden zijn: a) het niet vrijblijvend, dus verplichtend karakter van de éne, ware Kerk volgens plan en wil van God, en b) de fundamentele vrijheid van de mens als absolute voorwaarde om op dat plan en die wil in te gaan.

44. Fundamentele vrijheid en morele vrijheid.

Ik zeg uitdrukkelijk fundamentele vrijheid, en dat is iets anders dan morele vrijheid. God kan, Zelf of door Zijn plaatsbekleders zoals Mozes in het Oude Verbond of de Paus in het Nieuwe Verbond, moreel binden en ontbinden, maar Hij tast nooit de fundamentele vrijheid aan aangezien deze een van de hoogste waarden is van de menselijke persoonlijkheid, en absolute voorwaarde voor morele binding. Een dier kan niet moreel worden gebonden, omdat het de fundamentele vrijheid mist.
Een stap verder is nog, dat de Waarheid die fundamentele vrijheid tot volle ontplooiing brengt, dus niet alleen niet aantast, maar juist oproept en vrij maakt om écht menselijk vrij te handelen en te leven, en écht vrij te antwoorden op de Wil, de Wetten en de verlangens van God.
Hoe brengt de Verklaring deze schijnbare tegenspraak in haar diepere eenheid nu tot uitdrukking? Van de ene kant zegt zij terecht: “dat alle mensen ertoe zijn gehouden (= moreel gebonden of verplicht) de waarheid, vooral wanneer deze betrekking heeft op God of op Zijn Kerk, te zoeken, en haar, zodra zij ze kennen, te aanvaarden en te bewaren” (1). Laten we ook nu weer dit even goed vastleggen: gewetensvrijheid? Ja als men bedoelt vrij van dwang van buitenaf, maar niet als men bedoelt: vrij van normen van buitenaf, want men is moreel verplicht die normen te zoeken, en ze te aanvaarden als men ze vindt.
Van de andere kant zegt de Verklaring: “Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, of die nu door enkelingen, door sociale groepen of door enige menselijke macht wordt uitgeoefend, en wel zó, dat in godsdienstige aangelegenheden niemand gedwongen wordt te handelen tegen zijn geweten in, noch belemmerd wordt binnen de juiste grenzen privé of publiek, alleen of samen met anderen, volgens zijn geweten te handelen” (2).
Deze fundamentele vrijheid, onaantastbaar recht van de mens, is dus niet in tegenspraak met morele verplichting, ook niet de morele plicht om de godsdienst aan te hangen die God wil. Integendeel, die fundamentele vrijheid wordt door geloof en zeden verondersteld om te kunnen geloven en moreel te kunnen handelen. Iedereen weet toch, dat “angst” de moraliteit van een handeling vermindert of vernietigt! Werd het niet hoog tijd, toen in 1965, dat er zo’n Verklaring door de Kerk zelf werd uitgegeven?

45. Dwalingen die door de Verklaring worden gewraakt.

Wij zeggen nu zeer nadrukkelijk en stellen zakelijk vast:
a. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit, dat iedereen naar willekeur mag geloven wat hem goeddunkt (de dwaling van het indifferentisme);
b. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit dat het menselijk geweten vrij is in deze zin dat het volstrekt geen verplichting zou hebben met betrekking tot de keuze van de godsdienst (de dwaling van het laicisme);
c. de Verklaring plaatst waarheid en dwaling niet op voet van gelijkheid, alsof er geen objectieve waarheid en geen objectieve normen bestaan (de waling van het subjectivisme);
d. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit, dat de mens zich mag koesteren in en zich tevreden mag stellen met onzekerheid om daarmee te leren leven, alsof de objectieve waarheid niet te vinden, te kennen of te herkennen zou zijn (de dwaling van het agnosticisme).
Wij stellen dit met opzet vast, om te bewijzen dat het modernisme, dat al deze vier dwalingen bevat en propageert, zich ten onrechte beroept op het Concilie, én om te bewijzen, dat Mgr. Lefèbvre zich ten onrechte beroept op deze dwalingen om het Concilie aan te vallen.
Die dwalingen hebben alle betrekking op een godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid in de zin van morele vrijheid. Daarom werden ze door de voorgaande Pausen veroordeeld en door de Verklaring over de Godsdienstvrijheid nogmaals afgewezen.
De Godsdienstvrijheid door de Verklaring bedoeld, heeft betrekking op de fundamentele vrijheid van de mens, en houdt dan in, negatief gezien, dat niemand door wie dan ook inzake godsdienst gedwongen mag worden te handelen tegen zijn geweten in. En, positief gezien, dat niemand door wie dan ook mag verhinderd worden om privé of publiek, alleen of samen met anderen, zijn godsdienst uit te oefenen, te belijden en daarvan te getuigen in woord en geschrift.
De Verklaring voegt erbij “binnen de juiste grenzen”, omdat bij de uitoefening van die fundamentele rechten door personen en groeperingen altijd rekening dient te worden gehouden met de rechten van anderen, zodat in die zin terecht en vanzelfsprekend aan de uitoefening van menselijke rechten tevens altijd grenzen zijn gesteld.
Een van de felste tegenstanders van deze Verklaring over de Godsdienstvrijheid was toen op het Concilie Mgr. Lefèbvre, generaal-Overste van de Paters van de heilige Geest, dezelfde van wie wij hierboven een brief aanhaalden.

46. Hoe de Verklaring tot stand kwam.

Op vrijdag 9 oktober 1964 werd er in een vergadering van het Secretariaat voor de Eenheid door kardinaal Bea een brief voorgelezen, afkomstig “van hoger hand”, - hetgeen wij interpreteren als zijnde van de Paus, direct of indirect. In deze brief stonden enige richtlijnen voor de herziening van het ontwerp over de godsdienstvrijheid. Er stond ook in, dat die herziening moest worden toevertrouwd aan een gemengde commissie van 10 leden, van wie er vier al door die brief hun benoeming kregen, te weten: kardinaal Browne, Mgr. Lefèbvre (generaal van de Paters van de heilige Geest), pater Fernandez (generaal van de Dominicanen) en Mgr. Colombo, persoonlijk theoloog van de Paus.
Naar aanleiding van deze benoeming, die niet van het Concilie was uitgegaan, ontstond er een grote ontsteltenis. Daarom kwamen op 11 oktober 17 kardinalen bijeen op het logeeradres van kardinaal Frings. Er werd een brief samengesteld, gericht aan de Paus. Deze brief werd de bekende brief van de 17 kardinalen. Hij luidde:
“Heilige Vader. Met grote smart hebben wij vernomen, dat de Verklaring over de Godsdienstvrijheid, ofschoon zij geheel en al overeenstemt met de meerderheid der Vaders, verwezen zou moeten worden naar een gemengde commissie waarvan gezegd wordt dat reeds vier leden zijn aangewezen van wie drie in tegenspraak schijnen te zijn met de richting van het Concilie in dit punt”
Zij vragen verder, dat de Verklaring de normale weg zou gaan, en, als dat niet mogleijk zou zijn, dat dan de gemengde commissie zou uitgaan van de conciliaire commissie.
Ofschoon de Paus, heel wijselijk lijkt me, de herziening van het ontwerp had toevertrouwd aan een commissie waarin voor- en tegenstanders van de Verklaring zitting zouden nemen, om zo tot elkaar te komen, lijkt het me toch wat aanmatigend om een oordeel te vellen over de brief. Wel vind ik het afkeurenswaardig, dat een van de 17 kardinalen toen met opzet de pers heeft ingelicht, om door middel van publiciteit de Paus onder druk te zetten. Het gevolg was, dat de Paus wel bleef bij zijn besluit om de herziening toe te vertrouwen aan een gemengde commissie, maar de benoeming van de boven genoemde vier introk. Kardinaal Browne en pater Fernandez kwamen nog in de commissie als afgevaardigden van de commissie voor geloof en zeden, maar Mgr. Lefèbvre en Mgr. Colombo vielen uit. Men zei,k dat kardinaal Browne, pater Fernandez en Mgr. Lefèbvre niets van het hele vraagstuk begrepen. Maar de eigenlijke reden waarom de 17 kardinalen en andere Vaders zo fel tegen hen gericht waren, is toch wel dat men in de aula van het Concilie nog niet voldoende tot klaarheid was gekomen waar het inzake de godsdienstvrijheid nu eigenlijk om ging, én dat verschillende Vaders onvoorzichtig doordachten in liberale richting. Deze door hen beoogde vrijheid van geweten en godsdienst moest de grondslag vormen voor hun liberale gedachten over huwelijksbeleving en anticonceptie.
wij vragen ons af, of door de herbenoeming van Mgr. Lefèbvre misschien niet heel wat ellende had kunnen worden voorkomen. Maar dat is een menselijke vraag. De diepere achtergronden zullen we waarschijnlijk nooit te weten komen. Een algemeen Concilie met zijn krachten en tegenkrachten wordt door God geleid naar zijn eindfase, en die leiding is voor ons ondoorgrondelijk. De 17 kardinalen waren: Alfrink, Döpfner, Feltin, Frings, König, Landázuri, Ricketts, Lefèbvre (niet de Generale Overste), Léger, Lercaro, Liénart, Meyer, Quintero, Richaud, Ritter, Rugambwe, Silva Henriquez en Suenens.
Toen was de gedachte, die aan de Verklaring over de Godsdienstvrijheid ten grondslag zou komen te liggen, waarschijnlijk nog niet duidelijk, zeker nog niet zuiver omschreven, nog aan herziening en herschrijving onderhevig. Maar nú, na de herziening en de stemming ervoer in de vierde zitting op 7 december 1965, met allen vóór en slecht 70 tegen, en na de goedkeuring en afkondiging van deze Verklaring door de Paus en de Vaders op dezelfde dag, is afwijzing van de Verklaring in strijd met het katholiek geloof.

47. Een echt antwoord van de mens op God en Zijn genade veronderstelt fundamentele vrijheid.

En als we de inhoud van deze Verklaring doornamen, moeten we dan niet ten zeerste verheugd zijn, dat de heilige Geest deze fundamentele leer over de vrijheid zo duidelijk en welomschreven wil voorhouden! Deze fundamentele vrijheid, die inzake geweten en godsdienst nooit mag worden aangetast of bedreigd door dwang, terreur, plagerij, intimidatie of wat dan ook van dien aard, dit recht op godsdienstvrijheid in bovenomschreven zin “wortelt inderdaad – in de eigen waardigheid van de menselijke persoon, zoals die én door het geopenbaarde Woord van God en door de rede wordt gekend” (2).
Het is gewoonweg verheugend, dat de Verklaring in nr. 10 nadrukkelijk vaststelt: “Het is een van de belangrijkste grondbeginselen van de katholieke leer, dat het antwoord van de mens op God in het geloof vrij moet zijn: daarom mag niemand gedwongen worden het christelijk geloof te omhelzen tegen zijn wil”.
Laat u niet wijsmaken door de vijanden van de Kerk, dat de Kerk ooit in haar geschiedenis een dergelijke dwang heeft uitgeoefend. De Kerk heeft altijd vastgehouden aan deze leer dat niemand kan en mag gedwongen worden tot het christelijk geloof. Het is waar dat soms bepaalde volkeren of stammen werden gedwongen het christendom te aanvaarden. Maar dat was niet zozeer op grond van misplaatste godsdienstijver, maar om politieke redenen, namelijk om de eenheid van de staat te verzekeren. En altijd werd hiertegen door Paus en bisschoppen geprotesteerd.
“De leer”, zo gaat de Verklaring verder, “is vervat in het Woord van God en werd onafgebroken verkondigd door de Kerkvaders. De akt van geloof is volgens zijn wezenlijke aard een vrije akt. De mens, verlost door Christus de Heiland en in Christus geroepen om Gods aangenomen kind te zijn, kan zijn adhesie niet geven aan de zich openbarende God, tenzij hij, omdat de Vader hem trekt, God de redelijke en vrije onderwerping van zijn geloof schenkt. Het is daarom volmaakt in overeenstemming met het wezen van het geloof, dat inzake godsdienst iedere vorm van dwang van de kant van de mensen moet worden uitgesloten. Zo gezien draagt het beginsel van godsdienstvrijheid niet weinig bij tot het scheppen van een sfeer, waarin mensen ongehinderd kunnen worden uitgenodigd tot het christelijk geloof, om dit te omhelzen uit eigen vrije wil en dit daadwerkelijk te belijden in heel hun levenswijze”.

48. De uitoefening van het recht op godsdienstvrijheid is geconditioneerd, dat is aan voorwaarden gebonden.

Telkens komt de Verklaring met een voorwaarde voor de uitoefening van het recht op godsdienstvrijheid: “binnen de juiste grenzen”, of “mits de juiste maatschappelijke orde in acht wordt genomen”. Het is niet zo maar een recht op vrijheid zonder meer. Ze wordt geconditioneerd, allereerst natuurlijk door morele grenzen ten overstaan van God: men is minstens verplicht de waarheid te zoeken, ook de geopenbaarde waarheid, aangezien men anders het risico koopt onrechtvaardig te zijn tegenover God zelf. En dat zoeken moet eerlijk zijn, gewoon redelijk-menselijk, echt en waarachtig; en wanneer men die waarheid vindt, is het moreel onmogelijk haar niet aan te hangen en vast te houden. Die vrijheid is geen vrijheid om overal zo maar langs te lopen, maar wil juist het zoeken naar de waarheid fundamenteel de volle kans geven.
Ook wordt ze geconditioneerd door de morele grenzen van de rechten van anderen: het gaat b.v. niet aan, de persoonlijke sfeer van anderen geweld aan te doen,want dan komt men juist in tegenspraak met het grondprincipe van deze fundamentele vrijheid. Er zijn wel mensen die overal aanbellen om te verkondigen en anderen op een onbeleefde wijze proberen te dwingen beleefd te blijven. wij noemen dat misbruik maken van het fatsoen van anderen.
Ten slotte wordt die vrijheid geconditioneerd door het algemeen welzijn van het volk. Deze conditionering wordt uitgewerkt in nr. 7 van de Verklaring: “Het recht op Godsdienstvrijheid wordt uitgeoefend in een menselijke gemeenschap. Daarom is de uitoefening van die vrijheid onderworpen aan bepaalde regulerende normen.
Bij de uitoefening van alle vrijheidsrechten geldt het beginsel van persoonlijke en gezamenlijke verantwoordelijkheid. Bij de uitoefening van hun rechten zijn afzonderlijke personen en sociale groepen gebonden aan de morele wet om respect te hebben zowel voor de rechten van anderen als voor hun eigen verplichtingen tegenover anderen en voor het gemeenschappelijk welzijn van allen. Verder heeft de gemeenschap het recht zich te verdedigen tegen mogelijke misbruiken, gemaakt onder het voorwendsel van godsdienstvrijheid. Het is de speciale plicht van de regering te zorgen voor deze bescherming”.

49. Een gelukkige synthese

Men ziet, hoe evenwichtig de Verklaring de waarheid over de fundamentele vrijheid van de mens naar voren brengt. Van de ene kant bant ze alle angst en dwang uit, van de andere kant stimuleert ze de vrije verantwoordelijkheid van vrije mensen om op basis van hun eerlijke overtuiging vrij en ongehinderd hun geloof aan te hangen, te verkondigen, en samen en openlijk te belijden; “schriftelijk en mondeling”, zegt ze erbij. Van de ene kant maakt ze de godsdienstige overtuiging van alle burgers onafhankelijk van iedere gewelddadige inmenging, en van de andere kant wijst ze op de morele plichten jegens allen, ook tegenover de wettige regering, voorzover deze niet tegen de Wil van God ingaat.
Van de ene kant wijst ze, in aansluiting op de veroordeling door vroegere Pausen van liberale en maçonnieke onrechtvrijheden, op de zware plicht van alle mensen om ernstig de waarheid te zoeken en die aan te hangen wanneer ze gevonden wordt, van de andere kant brengt ze tegelijkertijd het fundamentele, bevrijdende beginsel naar voren – eveneens in aansluiting op heel de traditie van de Kerk dat dit zoeken en aanvaarden van de waarheid nooit mag vertroebeld worden door dwang van buitenaf, dwang die gevaarlijke dwanggedachten kan wekken en schijngeloof en verstarring kan veroorzaken.
De heilige Geest heeft wel degelijk de Vaders, fel discussiërend en soms boos of wantrouwig, geleid naar een fundamentele waarheid voor deze tijd: fundamentele vrijheid, vooral in geloof en godsdienst, met de strenge eis, dat niemand mag worden gedwongen, nog openlijk of geniepig, noch door terreur of door machtsmisbruik, noch door chantage of door welk onbehoorlijk gedrag ook, om tegen zijn geweten in te handelen. Wie dit leerstuk aanvalt, valt het katholiek geloof aan.

50. De Syllabus van Paus Pius IX

Tot slot nog iets voer de Syllabus van Paus Pius IX. Deze Syllabus is een verzameling van de voornaamste dwalingen “van onze tijd, welke als zodanig worden gebrandmerkt in consistoriale allocuties, encyclieken en andere apostolische brieven van onze H. Vader Paus Pius IX”. Dat “van onze tijd” slaat op de tijd waarop de Syllabus werd uitgegeven. Het jaartal is 1864, het aantal is 80. Mgr. Lefèbvre doelt waarschijnlijk op de nummer 77, 78 en 79 als hij schrijft in bovenaangehaalde brief: “De Kerk die zulke dwalingen leert, is schismatiek en ketter tegelijk”. Hier volgen ze.
77. “In onze tijd heeft het geen zin meer de katholieke godsdienst als enige staatsgodsdienst te laten gelden met uitsluiting van alle andere erediensten”.
78. “Daarvandaan verdient het lof, dat in sommige katholieke streken aan allen, die zich daar vestigen, wettelijk de vrijheid is gewaarborgd, om openlijk hun eigen eredienst, welke deze dan ook is, uit te oefenen”.
79. “Het is immers niet waar, dat de door de staat erkende godsdienstvrijheid, alsook de aan allen toegekende volledige bevoegdheid om zonder uitzondering alle meningen en denkbeelden openlijk en publiek te verkondigen, leidt tot gemakkelijker bederf van de zeden en van de mentaliteit der volkeren en tot het verbreiden van de pest van het indifferentisme”.
Het antwoord aan Mgr. Lefèbvre zou kunnen luiden:
De drie nummers hangen samen, getuige de gecursiveerde woorden “daarvandaan” en “immers”. Ze moeten dus in onderling verband worden begrepen. Uit dit onderling verband moet voor iedereen duidelijk zijn, dat de bedoeling van de veroordeling ligt in de orde van de morele vrijheid of binding. De achtergrond die wordt aangegeven in 79 met het woord “immers” en die de twee eerste dwalingen maakt tot dwalingen, is inderdaad de ontkenning van alle morele bindingen bij het uitoefenen van de vrijheid. En dat doet een dwaling nu altijd precies: proberen met een waarheid een andere waarheid te vernietigen. Vandaar immers de eenzijdigheid en het fanatisme. Deze dwaling, hier aan de orde, wilde met behulp van de fundamentele vrijheid de morele bindingen opheffen. Daarom moest ze veroordeeld worden. Paus Pius IX deed dat terecht. Maar de Verklaring over de Godsdienstvrijheid volgde hem daarin door telkens de nadruk te leggen op de morele bindingen.
De Vaders van het Concilie hebben dit heel goed gezien, uiteindelijk, en vonden het een vanzelfsprekende zaak dat het objectief moreel slecht is een dwaling te belijden of te verspreiden of daaraan mee te werken.
Het wezenlijk onderscheid tussen fundamentele vrijheid en morele vrijheid was toen, ten tijde van Paus Pius IX, minstens nog niet rijp. Het lijkt dan ook wel bijna de ironie van de geschiedenis, dat de drie aangegeven onderling verbonden dwaling beginnen met “in onze tijd”, dat is rond 1864. Er wordt dus niets gezegd over de tijd dat de afkondiging van de Verklaring over de Godsdienstvrijheid plaats vond, dat is 1965.

[Persoonlijk vind ik dit laatste stuk zeer zwak, pater Kotte had er beter aan gedaan op te merken dat stelling 77 de stelling veroordeelt het afwijzen van streven naar en het hebben van de Katholieke godsdienst als staatsgodsdienst op grond het argument “deze tijd” wat dus op de toen heersende dwalingen, het liberalisme en het modernisme terugwijst. Het uit dit streven voortkomende streven om het katholicisme als staatsgodsdienst in katholieke gebieden af te schaffen wordt in stelling 78 veroordeeld. En het argument dat totale vrijheid, dus van welke godsdienst of levensovertuiging dan ook, niet tot het bederf van de zeden en van de mentaliteit van de volkeren en tot het indifferentisme leid wordt vervolgens in stelling 79 veroordeeld. Dit is echter allemaal niet in strijd met de Verklaring over de godsdienstvrijheid zoals pater Kotte hierboven wel heeft duidelijk gemaakt. De nadruk die hij echter op het “in deze tijd” legt is ongelukkig, en zou de indruk van subjectivisme kunnen wekken (wat hij overigens op andere plaatsen in ht boek hard veroordeeld). Ook de aanname van pater Kotte over het nog niet rijp zijn van de tijd voor het maken van het onderscheid tussen morele en fundamentele vrijheid is niet goed onderbouwd en geheel niet noodzakelijk voor de bewijsvoering. DPJO]

maandag 11 oktober 2004

Waarom zijn er tegenwoordig zo veel liturgische misbruiken?

Pater Martin Lugmayr FSSP Uit: Informationsblatt des Petrusbruderschaft St. Petrus, Oktober 2004. Het feit van de ontelbare misbruiken binnen het Latijnse Ritus-gebied is bekent en we hoeven dat hier ook niet te bewijzen. We willen alleen nog opmerken dat er binnen de Katholieke Kerk vele andere riten zijn, die niet of tenminste niet in deze omvang van een crisis zijn getroffen. (En hiervan zijn, zoals mij vele gespreken hebben getoond, veel mensen zich niet van bewust). Men moet ook formuleringen zoals “nieuwe Mis” of “oude Mis” vermijden, die zich alleen op de Latijnse liturgie na of voor 1969 betrekken, omdat er alleen één Mis is, die in vele verscheidene Riten gevierd wordt, zoals de byzantijns, de West- en Oostsyrische, de Ethiopische enz. De wortels van de huidige liturgische crisis bevinden zich al in een tijd, toen een heilige de Kerk regeerde en in het Latijnse ritus-gebied (naast enige Ordens-riten) alleen de momenteel zogenoemde “oude ritus” gevierd werd. Onder het pontificaat van de heilige Pius X schreef op 12 maart 1913 een eenvoudige kapucijnerpater, de enige jaren geleden heiliggesproken pater Pio van Pietrelcina, een brief aan zijn zielenherder. Hij bericht, dat Christus hem als Lijdende verschenen is en over de lauwheid van de gelovigen klaagde. Pater Pio geeft dan de volgende Woorden van de Heer door: “Dag en Nacht ben Ik alleen in de kerken. Men bekommert zich niet meer om het Altaarsacrament, men spreekt nooit van dit Liefdessacrament; en ook degene, die er van spreken – o weh! Met welk onverschilligheid, met welke kilheid. Mijn Hart is vergeten; Niemand bekommert zich meer om Mijn Liefde; Ik ben doorlopend bedroefd. Mijn huis is voor vele een theater voor amusement geworden; ook Mijn dienaren, die Ik altijd met een bijzondere liefde bedeeld heb, die Ik lief heb gehad als Mijn oogappel; zij behoren Mijn Hart te sterken, dat vol is van bitterheid; zij behoren Mij te helpen bij het redden van zielen, terwijl, wie zou het geloven?! Van hen moet Ik ondankbaarheid en onderwaardering ondervinden. Ik zie, mijn zoon, vele van hen, die… (hier zweeg Jezus en tranen liepen Hem over de wangen, en Hij weende in stilte), die onder huichelachtige aanschijn Mij met heiligschennende communies verraden, het licht en de kracht, die Ik hen onophoudelijk heb gegeven, met hun voeten vertrappen”[1] Enkele tijd later, op 7 april 1913, bericht pater Pio, dat Christus hem opnieuw in diepe bedroefdheid verschenen is en hem een grote hoeveelheid (!) van orde- en wereldpriesters, daaronder ook hoogwaardigheidbekleders, getoond heeft, die de Heilige Mis hetzij vierden hetzij zich op de viering voorbereiden. Christus wende zich met een uitroep van misnoegen van hen af en zei dan tot pater Pio: “Mijn zoon, geloof niet, dat Mijn leiden twee of drie uur geduurd heeft – neen; Ik zal door de van Mij het meest met weldaden voorziene zielen tot het einde van de wereld in doodsangst zijn. Tijdens de tijd van Mijn leiden, Mijn zoon, mag men niet slapen. Mijn ziel zoekt enkele druppels menselijk medelijden, maar ach! Ze laten Mij alleen onder het gewicht van de onverschilligheid. De ondankbaarheid en de slaap van Mijn dienaren verergeren nog meer Mijn lijden”[2] Gezien deze aangrijpende woorden, die ons door een heilige medegedeeld zijn, die geheel uit het Geheim van de Heilige Mis heeft geleefd, mogen wij met goede gronden aannamen, dat God op grond van deze ondankbaarheid, onverschilligheid, ja heiligschennissen van velen, het heeft toegelaten, dat deze inwendige crisis ook aan de buitenkant zichtbaar werd. Dat derhalve ook een vernieuwing alleen dan kan gebeuren, wanneer ze voorbereid en gedragen is van een inwendige nabijheid van het Liefdessacrament, van de geest van aanbidding, de geleefde navolging van Christus, de dankbaarheid en de waakzaamheid. Moge de heilige pater Pio ons hiermee helpen, zoals hij dat in zijn eigen leven heeft verwerkelijkt!

[1] Padre Pio de Pietrelcina, Epistolario, I, Corrispondenze con i direttori spirituali (1910-1922), Ed. “Patre Pio da Pietrelcina”, San Giovanni Rotondo 1987, Lettera 118, p. 342. [2] Lettera 123, p. 350s.