maandag 12 september 2005

Verslag Juventutem/WJD2005 (deel 9: evaluatie)

Het was de eerste keer dat onder de vlag van Juventutem traditionalistische pelgrims vanuit verschillende landen op de wereldjongerendag bij elkaar kwamen. Het was de eerste keer dat de indultgemeenschappen op de wereldjongerendag aanwezig waren. Het was de eerste keer dat de klassieke Romeinse ritus tijdens de wereldjongerendag werd gecelebreerd. En bovendien was het de eerste keer met onze nieuwe paus Benedictus XVI. Nu vallen de eerste drie samen en is de laatste eerste eerder toevallig daar de deelname van Juventutem al veel eerder in voorbereiding was. Maar misschien was het toch geen toevalligheid maar juist de goddelijke voorzienigheid. Het liturgisch gedachtegoed van deze paus komt namelijk zeer dicht bij dat van het gematigd traditionalisme. Veel vraagtekens die de traditionalisten bij de liturgische ontwikkelingen van de afgelopen 40 jaar zetten, werden in zijn boeken herhaald. Daarnaast was onze paus als kardinaal nauw betrokken bij de onderhandeling met Mgr. Lefebvre die resulteerde in het ondertekenen van het protocol, dat jammer genoeg op basis van wantrouwen van de kant van Mgr. Lefebvre werd opgezegd. Hij was vervolgens nauw betrokken bij de oprichting van het Petrusbroederschap waarvan hij zowel de naam bedacht als de locatie, Wigratzbad, voorstelde. Hij was het die telkens weer in verband met recente en minder recente werken van gematigd traditionalistisch georiënteerde auteurs zoals, Mgr. Klaus Gamber, Aidan Nichols OP, Alcuin Reid OSB, Michael Lang Orat, opduikt. Deze context maakte de deelname van Juventutem tot iets van blijvend belang voor de traditionele. Zij kan worden gezien als een belangrijke stap in het naar buiten treden van het gematigd traditionalisme. Een proces dat nu al zo’n 10 jaar aan de gang is. Was het een succes? Natuurlijk! De ontmoeting van 1000 gelijkgezinde geesten werkt sowieso versterkend, en de ontmoeting met God in de Liturgie, zeker wanneer deze Liturgie uitermate geschikt is voor deze ontmoeting, is een zegen die niet te omschrijven valt. Het was een periode van innerlijke heling, die een ieder weer in staat stelde om (via een andere weg) terug naar huis te keren, gelouterd en bemoedigd. Onze aanwezigheid in Ober Kassel ging ook niet onopgemerkt. Iedere Liturgie zat vol, veel priester en jongeren van buiten Juventutem bezochten haar. De verschillende prelaten die langs kwamen spraken bemoedigende woorden uit. Door onze aanwezigheid toonden we volledig en volwaardig katholiek te zijn en ik hoop dat er vele vooroordelen door worden weggenomen. Het was een moment waarop contacten werden gelegd, een moment waarop een nieuwe internationale jongerenbeweging is geboren. Een beweging die zeker ook aanwezig zal zijn in Sydney. Natuurlijk waren er ook wat minpuntjes: - De etensverdeling werkte niet goed; - Luide muziek naast het uitgestelde allerheiligste; - Domme vraag of wij gemend of gescheiden wilden slapen; - Te weinig openbaar vervoer en daarmee gepaard gaande grote drukte - Bijbelcitaat “Ik heb dorst” (Joh. 19:28) op de blikjes ijsthee dat (net zoals de ijsthee overigens) onsmakelijk werd bevonden. Maar deze minpuntjes kunnen het positieve van het hele gebeuren niet teniet doen. Hoewel op een punt ben ik niet zeker van: ontstaan door de grote populariteit er geen gevaarlijke situaties? De dag tijdens de aankomst van de paus in Keulen heb ik een aantal beangstigende momenten meegemaakt, en doen mij toch twijfelen of het verantwoord is om de Wereldjongerendagen op deze schaal voort te zetten.

dinsdag 6 september 2005

Toespraak over Psalm 130(131) – Benedictus XVI

“De Heer is altijd met ons” Vertaling van de toespraak van Benedictus XVI op 10 augustus tijdens de algemene audiëntie. 1. Heer, mijn hart is niet trots, Niet hovaardig mijn ogen; Ik houd mij niet op met geweldige plannen, Met dingen, die te hoog voor mij zijn. 2. Neen, ik voel mij zo klein, En beeld mij niets in; Zoals de zuigeling aan de borst van zijn moeder, Ben ik een kindje voor U. 3. Israël, stel uw hoop op de Heer, Van nu af tot in eeuwigheid! 1. We hebben geluisterd naar slecht een paar woorden, ongeveer 30 in de originele Hebreeuwse tekst, van Psalm 130(131). Maar het zijn intense woorden die geweid zijn aan een onderwerp dierbaar voor alle religieuze literatuur: de spirituele kinderlijkheid. Onze gedachten gaan spontaan naar St. Thérèse van Lisieux, naar haar “Kleine Weg,” haar “blijvende kleinheid” om in Jezus’ armen genomen te kunnen worden (cf. “Story of a Soul,” Manuscript “C, p. 208). Inderdaad, het duidelijke beeld van een moeder en kind in het midden van de psalm is een teken van Gods tedere en moederlijke liefde, zoals de profeet Hosea het al eerder uitdrukte: “Toen Israël een kind was, had Ik het lief. … Ik bond hen aan Mij met mensen-banden. En met koorden der liefde; Ik drukte hen aan mijn wang als een min, boog Mij over hen heen, om hen te voeden” (Hosea 11: 1,4). 2. De psalm begint met het beschrijven van een houding die nogal het tegenovergestelde is van een kinderlijkheid die, zich doordrongen van zijn eigen zwakheid, vertrouwd op de hulp van anderen. Op de voorgrond van deze psalm staan, integendeel, trotsheid van hart, hooghartige ogen en “grote dingen” die “te hoog voor mij zijn” (cf. Psalm 130(131):1). Dit is een illustratie van de trotse persoon die is omschreven door Hebreeuwse woorden die “trots” en “hooghartigheid” suggereren, de arrogante houding van hen die neerkijken op anderen, hen als inferieur beschouwen. De grote verleiding van de trotse mens, die als God wil zijn, de rechter over goed en kwaad (cf. Genesis 3:5), wordt resoluut afgewezen door een mens van gebed die ervoor kiest nederig en spontaan te vertrouwen op de Ene God. 3. Gaan wij voort naar het onvergetelijke beeld van moeder en kind. De originele Hebreeuwse tekst spreekt niet van een pasgeborene maar van een kind dat “gespeend” is (Psalm 130(131):2). Welnu, we weten dat in het oude Nabije Oosten een speciale ceremonie het moment waarop het officiële spenen van een kind werd beëindigd, normaal omstreeks de leeftijd van 3, markeert (cf. Genesis 21:8; 1 Samuel 1:20-23; 2 Maccabeën 7:27). Het kind waarnaar de Psalmist verwijst is nu gebonden aan de moeder door een zeer persoonlijke en intieme band, niet alleen door een fysiek contact en de behoefte aan voedsel. Het is een meer bewuste band, echter niettemin direct en spontaan. Dit is het ideale parabel van de werkelijke “kinderlijkheid” van de geest die zichzelf niet blind en automatisch maar juist sereen en verantwoord aan God geeft. 4. Op dit punt, wordt het door de biddende persoon beleden vertrouwen uitgebreid naar de gehele gemeenschap: “O Israël, stel uw hoop op de Heer, Van nu af tot in eeuwigheid!” (Psalm 130(131):3). In het gehele volk dat zekerheid, leven en vrede van God ontvangt, bloeit nu een hoop op die zich uitstrekt van het heden tot in de toekomst, “van nu af tot in eeuwigheid!” Het is gemakkelijk om door te gaan met bidden door andere stemmen uit de Psalmen te doen klinken, geïnspireerd op dit zelfde godsvertrouwen: “Bij mijn geboorte werd ik op uw knieën gelegd, Gij zijt mijn God van de moederschoot af.” (Psalm 21(22):11). “Neen, al verlaten mij vader en moeder, Jahweh trekt Zich mij aan.” (Ps 26(27):10). “Want Gij, o Heer, zijt mijn hoop, Van kindsbeen af mijn vertrouwen, o Heer; Ik steunde op U van de moederschoot af, Reeds vóór mijn geboorte wart Gij mijn beschermer” (Ps. 70(71):5-6). 5. Nederig vertrouwen, zoals we hebben gezien, is het tegenovergestelde van trots. Johannes Cassian, een Christelijke schrijver uit de vierde-vijfde eeuw, waarschuwde de gelovigen voor het gevaar van deze ondeugd die “alle deugd vernietigt en zich niet alleen richt op de lauwe en de zwakke, maar juist hoofdzakelijk op hen die de top hebben bereikt.” Hij schrijft verder: “Daarom beschermde de Zalige David zijn hart met grote behoedzaamheid, tot het punt waarop hij voor de Ene, wie geen geheim van ons geweten ontgaat, durfde te verkondigen:‘Heer, laat mijn hart niet trots worden, Niet hovaardig mijn ogen; Laat mij geen grote dingen zoeken die mijn kracht te boven gaan.’ … Maar, zich goed bewust van de moeilijkheid van deze taak, zelfs voor hen die perfect zijn, vertrouwt hij niet alleen op zijn eigen kunnen, maar smeekt hij de Heer om hem te helpen bij het ontwijken van de pijlen van de vijand en om niet door hen verwond te worden: ‘Laat geen trotse voet mij vertrappen’ (Psalm 35[36]:12)” (“Le Istituzioni Cenobitiche,” XII, 6, Abbey of Praglia, Bresseo di Teola, Padua, 1989, p. 289).Op dezelfde manier, schenkt ons een anonieme oude Woestijnvader zijn wijsheid als echo van Psalm 130(131): “Ik heb nooit mijn rank overschreden door hoger te lopen, evenmin heb ik me ooit geërgerd wanneer ik werd vernederd, want ik richtte al mijn gedachten hierop: bidden tot God om me te ontdoen van de oude mens” (I Padri del Deserto,” Detti, Rome, 1980, p. 287).

maandag 5 september 2005

Kardinaal Ratzinger’s visie op de Evolutietheorie.

ROME, 1 SEPT., 2005 (zenith.org). – Kardinaal Christoph Schönbron’s editorial van 7 juli in de New York Times getiteld “het vinden van ontwerp in de natuur” veroorzaakte een stroom van reacties, zowel steunbetuigingen als kritiek. Verzoeken gericht aan Benedictus XVI om op de een of andere manier opheldering te geven over de positie van de Kerk met betrekking tot de evolutietheorie beginnen in Rome aan te komen. Hieronder volgt de tekst die door kardinaal Josef Ratzinger in 1999 aan de Sorbonne in Parijs werd voorgedragen en daarna werd gepubliceerd in zijn boek “Truth and Tolerance” (Ignatius). De tekst kan ons een inzicht geven in de gedachten van de Heilige Vader over deze problematiek. De lengte van de paragraven is hier om de leesbaarheid te bevorderen aangepast. * * * De scheiding van de fysica en de metafysica die uit het christelijk denken voortkomt wordt in toenemende mate afgebroken. Alles wordt weer opnieuw “fysica”. De evolutietheorie blijkt in toenemende mate een methode om de metafysica te doen verdwijnen, om ervoor te zorgen dat “de hypothese van God” (Laplace) overbodig wordt door een strikt “wetenschappelijke” uitleg van de wereld te formuleren. Een uitgebreide evolutietheorie, bedoeld om de gehele realiteit uit te leggen, is een soort “primaire filosofie” geworden, die als het ware het feitelijke fundament voor een verlicht begrijpen van de wereld vertegenwoordigt. Iedere poging om hierin andere bouwstenen te betrekken, die niet zijn uitgewerkt binnen de termen van zo’n “positivistische” theorie, elke poging tot “metafysiek,” lijkt daarom een afwijken van de standaarden van de verlichting, het verlaten van de universele claims van de wetenschap. Bijgevolg wordt het Christelijke godsbeeld logischerwijs beschouwd als onwetenschappelijk. Er bestaat geen “theologia physica” meer die met haar in overeenstemming te brengen is. Naar deze mening is de doctrine van evolutie de enige “theologia naturalis,” en die kent geen God, zowel niet als schepper in de Christelijke (of Joodse c.q. Islamitische) zin of als een wereld-ziel, een veroorzakende geest in de Stoïstische zin. Men zou de hele wereld als louter uiterlijke schijn kunnen beschouwen en het niet-zijn als de werkelijke realiteit en daarmee bepaalde vormen van mystieke religie kunnen goedpraten die ten minste niet in directe competitie met de verlichting zijn. Is hiermee het laatste word gesproken? Zijn het Christendom en de rede permanent van elkaar gescheiden? Onvermijdelijk is in ieder geval het debat over de mate waarin de claims van de evolutiedoctrine geschikt zijn als een fundamentele filosofie en over de alleen-geldigheid van de positivistische methode als de enige indicator van systematische kennis en rationaliteit. Dit dispuut moet daarom objectief worden benaderd en met de bereidheid om te luisteren, van beide kanten – iets dat tot op heden alleen maar in beperkte mate is gebeurd. Niemand zal in staat zijn om de wetenschappelijke bewijzen voor micro-evolutie processen serieus in twijfel te trekken. R. Junker en S. Scherer zeggen in hun “critical reader” over evolutie: “Veel voorbeelden van zulke ontwikkelingsstappen [microevolutieprocessen] zijn ons bekend van de natuurlijke processen van variatie en ontwikkeling. Het onderzoek hiervan door evolutie-biologen heeft tot significante kennis van de vaak magnifieke aanpassingscapaciteit van levende systemen geleid.” Ze vertellen ons, bijgevolg, dat men met recht het onderzoek naar de vroege ontwikkeling de heersende monarch onder de biologische disciplines kan noemen. Vandaar dat een gelovige hierover geen bedenking zal uiten, maar veel eerder over de ontwikkeling van de evolutietheorie tot een gegeneraliseerde “philosophia universalis,” die een universele uitleg van de realiteit zou zijn en die geen andere denkrichting naast zich tolereert. Binnen de onderwijzing over evolutie zelf duikt dit probleem op bij de overgang van micro naar macro-evolutie, op het punt waarop Szathmary en Maynard Smith, beide overtuigde supporters van een alomvattende evolutietheorie, niettemin verklaren dat: “Er geen theoretische basis is voor het geloof dat evolutionaire lijnen meer complex met de tijd worden; en er is ook geen empirisch bewijs dat dit gebeurt.” De vraag die nu moet worden gesteld gaat zeker dieper: het is de vraag of de evolutietheorie kan worden voorgesteld als een universele theorie met betrekking tot de gehele werkelijkheid, waarbuiten geen enkele verdere vraag naar de oorsprong en de natuur van dingen toegelaten mag worden en zelfs niet meer noodzakelijk is. De vraag of zulke ultieme problemen buiten het gebied van het door de natuurwetenschappen kenbare valt. Ik zou graag deze vraag in een concretere vorm willen stellen. Is alles gezegd wanneer we antwoorden zoals Popper het heeft geformuleerd: “het leven zoals we het kennen bestaat uit fysieke ‘lichamen’ (meer precies, structuren) die probleemoplossend zijn. Dit hebben de verschillende soorten ‘geleerd’ door natuurlijke selectie, laten we zeggen door de methode van voorplanting gecombineerd met variatie, een methode die is aangeleerd door dezelfde methode. Dit is niet noodzakelijkerwijs tot in het oneindige terug te voeren.” Ik denk het niet. Tenslotte gaat het hier niet langer om een keuze die kan worden gemaakt op puur wetenschappelijke gronden en fundamenteel ook niet op filosofische gronden. De vraag is of de rede, of de rationaliteit, aan het begin van alles staat en in de basis van alles aanwezig is of niet. De vraag is of de realiteit haar oorsprong heeft op basis van toeval en noodzakelijkheid (of, zoals Popper in overeenkomst met Butler zegt, op de basis van geluk en sluwheid) en dus in dat wat irrationeel is; dat is, of de rede als een toevallig bijproduct van de irrationaliteit en drijvend in een oceaan van irrationaliteit uiteindelijk net zo betekenisloos is; of dat het principe dat staat voor de fundamentele overtuiging van het Christelijk geloof en van haar filosofie waar blijft: “In principio erat Verum” – aan het begin van alles staat de scheppende kracht van de rede. Zowel nu als toen vertegenwoordigd het Christelijke geloof de keuze voor de prioriteit van de rede en van de rationaliteit. Deze ultieme vraag, zoals we al hebben gezegd, kan niet langer worden beslist door argumenten van de natuurlijke wetenschap, en zelfs de filosofische gedachte bereikt hier zijn grens. In deze zin is er geen ultiem bewijs dat de premissen van het Christendom juist zijn. Maar kan de rede, zonder zichzelf op te heffen, werkelijk haar claim op het primaat van dat wat rationeel is over het irrationele verloochenen, de claim dat de Logos aan de ultieme oorsprong van de dingen staat? Het verklarend model dat wordt gepresenteerd door Popper, en dat in verschillende variaties opnieuw verschijnt in allerhande uiteenzettingen over de “elementaire filosofie,” toont dat de rede niet anders kan dan volgens zijn eigen standaard denken over de irrationaliteit, dat is volgens de standaard van de rede (het oplossen van problemen, leermethoden!), zo dat het impliciet het primaat van de rede herintroduceert, het primaat dat zojuist is ontkent. Zelfs vandaag, vanwege haar keuze om voor het primaat van de rede, blijft het Christendom “verlicht,” en ik denk dat elke verlichting die een andere keuze maakt, in tegenstelling tot alle schijn, geen evolutie, maar een neerwaartse spiraal, een krimpen van de verlichting betekent. We zagen eerder dat binnen manier waarop de vroege Christenen de dingen zagen, het concept van natuur, mens, God, ethiek en religie onlosmakelijk met elkaar verbonden waren en dat juist deze verbondenheid bijdroeg aan dat wat het Christendom maakte tot de logische keuze tijdens de crisis met betrekking tot de goden en de crisis met betrekking tot de verlichting van de antieke wereld. De oriëntatie van religie naar een rationele kijk op de realiteit als een geheel, de ethiek als een deel van deze visie, en haar concrete toepassing onder het primaat van de liefde werden nauw geassocieerd. Het primaat van de Logos en het primaat van de liefde bewezen zichzelf als identiek. De Logos werd gezien als het zijn, niet alleen een mathematische verklaring als de basis van alle dingen, maar als een creatieve liefde die ging tot het punt van medelijden, lijden met het schepsel. Het kosmische aspect van religie, die de Schepper als zijnde vereerd, en haar existentiële aspect, de vraag naar verlossing, smelten samen en wordt een. Elke uitleg van de werkelijkheid die niet tegelijkertijd kan voorzien in een betekenisvolle en begrijpelijke basis voor ethiek blijft noodzakelijkerwijs ontoereikend. Nu wordt de evolutietheorie, wanneer men heeft geprobeerd haar uit te breiden tot een “philosophia universalis,” in feite gebruikt voor een poging om tot een nieuwe ethos gebaseerd op de evolutie te komen. Maar deze evolutionistische ethiek waarbij onvermijdelijk het model van de selectie, de overwinning van de sterkste, de succesvolle aanpassing, een sleutelpositie inneemt, heeft weinig troost te bieden. Zelfs wanneer men haar aantrekkelijker probeert te maken blijft zij tenslotte een bloeddorstige ethiek. Hier vaalt heel duidelijk iedere poging om rationaliteit te destilleren uit dat was in zichzelf irrationeel is. Dit is allemaal van weinig nut voor een ethiek van universele vrede, van praktische liefde voor de naaste, en voor de noodzakelijke overwinning van zichzelf: dat is wat we nodig hebben.

donderdag 1 september 2005

Verslag Juventutem/WJD2005 (deel 8)

Vrijdag droeg Mgr. Haas de H. Mis op. De muziek was deze keer wel zeer bijzonder: de wereldpremière van Sir John Taverner’s Missa Brevis voor gemengd koor. Maar dat betekende niet dat het een concert werd, nee, de muziek hoe prachtig zij ook was, was er niet voor zichzelf maar ter ere van God en ter ondersteuning van de Liturgie. Na de H. Mis trok ik weer met de vaste club Ieren naar Domus Vita voor een lezing. Daar liep nu door eigen toedoen het eten in de soep, maar een stuk Apfelkuche smaakt ook. Jammer genoeg kon kardinaal Arinze niet komen om met ons het Vespers te vieren. Hij was de dag tevoren in Keulen tijdens de aankomst van de paus vast komen te zitten en mocht van de politie niet doorrijden. Daarom moest hij bijna 2 uur naar zijn slaapvertrek lopen, en dat is voor een 77 jaar oude kardinaal geen sinecure, zeker niet met de hitte van die dag. Het was hem dan ook afgeraden om vandaag naar Düsseldorf te reizen, hij had rust nodig. Gelukkig kon bisschop Rifan zijn taak waarnemen en kon het pontificale Vespers met aansluitend Lof doorgaan. Die avond besloten we dat het onverstandig zou zijn om de volgende dag naar het Marienfeld te gaan. Wanneer het zou gaan regenen, dan zou dat rampzalige gevolgen hebben. Temeer daar een van de Nederlanders geen slaapzak bij zich had maar een legerdeken. Daarnaast was onze terugreis niet geregeld, en we hadden geen trek om ergens te stranden. Achteraf gezien heeft het gelukkig niet geregend. Had het echter wel geregend dan waren er veel meer pelgrims dan de 1500 die nu onderkoeld waren geraakt in de problemen geraakt. Zaterdag trokken wij dus niet naar Keulen maar gingen we met de metro naar Neuss en namen daar de trein naar Venlo en vandaar naar het westen. Wij bleken echter niet de enige te zijn, in de trein uit Neuss zaten nog meer blauwe rugzakjes. (wordt vervolgd)

Verslag Juventutem/WJD2005 (deel 7)

Donderdags zou de Paus in Keulen aankomen en Juventutem had daarom zijn activiteiten naar Keulen verlegd. Na het ontbijt vertrokken we dan ook met zijn allen naar Keulen alwaar pater Banauch FSSP voor ons de H. Mis ter nagedachtenis van het overbrengen van de relieken van de Driekoningen zou celebreren. De kerk zat weer tot barstens toe vol, maar dat waren we ondertussen wel gewend. Na afloop van de H.Mis stonden we nog zeer lang voor de Kerk omdat niemand bleek te weten wat nu precies te bedoeling was. Voor de Kerk had de scouting haar informatiemarkt opgebouwd, en een rapper probeerde ons aan het rappen te krijgen. Maar traditionalisten krijg je niet aan het rappen. Ergens had ik wel medelijden met die man. Toen was het tijd om ons naar het middageten te begeven. Gregory, de Brit die de leiding had over alles wat Engelstalig was, had de verkeerde coördinaten doorgekregen en we kwamen dus niet bij het eten uit. Na een telefoontje konden we ons toch richting het etenspunt begeven. Aldaar aangekomen bleek het een drukte van jewelste te zijn. Na enige tijd in de rij wachten was al het eten op, er was niets meer te krijgen. We besloten dan maar terug te gaan naar de kerk en daar maar wat te improviseren. Bij de kerk aangekomen bleken enkele Amerikanen al de locale supermarkt aangedaan te hebben en wij konden aanschuiven. Door al het gedoe waren we echter wel te laat om heel het Vespers mee te maken. Na het vespers gingen we richting de binnenstad om daar de paus te verwelkomen. We bleken niet de enige te zijn, op het hoofdstation aangekomen was het een drukte van jewelste. Dan maar kijken of we ergens anders konden gaan staan. Na heel wat heen en weer geloop kwamen we, althans dat deel dat nog niet had besloten om naar huis terug te gaan, in een zeer ongeorganiseerde rij terecht die bij een van de ingangen van de oever stond. Het leger was iedereen aan het fouilleren, en dat koste eventjes tijd. Net op het moment dat er besloten werd om maar terug te gaan werd ik toegelaten en kon ik mijn plek innemen langs de route die de paus vanaf het schip naar de kathedraal zou afleggen. Ik bleek niet de enige te zijn die op het laatste moment naar binnen kwam en bevond me in het gezelschap van twee priesters pater Buchholz ICKSP en pater U.M. Lang van de London Oratorie en Hellen, een Schotse. De rest had rechtsomkeert gemaakt en probeerde weer terug in Düsseldorf te komen. De toespraak van de paus was zeer goed te verstaan omdat we ons dicht bij een luidspeaker bevonden, maar toen de paus uiteindelijk aan land kwam, was het zo een gedrang dat, ook al stond ik op een meter van de afzetting hij niet te zien was. Was kardinaal Pell maar tot paus gekozen, die had er met kop en schouders bovenuit gestoken. Maar goed, de paus was wel te zien toen hij de trap richting de dom op ging. Toen alles weer wat rustiger was geworden en de grote dromme was vertrokken besloten we richting het station te gaan. Ondertussen waren we uitgegroeid tot een groep van vijf, een Engelse had zich bij ons gevoegd. Bij het station aangekomen bleek alles vol en vast te staan. We hadden geen zin om ons daar tussen te voegen en besloten ergens wat te gaan eten. Aldus streken we neer bij een pizzeria achter het station en konden daar nog net het staartje van de pauselijke rondrit op tv zien. Pater Lang was goed gezelschap, hij had kardinaal Ratzinger voordat hij tot paus werd gekozen verscheidene malen ontmoet en zijn boek over de liturgische oosting van het altaar had Ratzinger zelfs van een voorwoord voorzien. De terugweg had nog heel wat voeten in de aarde. Het station was leger dan toen wij onze eerste poging waagden, maar voor de trap naar de perrons stond toch nog een aardige menigte. De politie blokkeerde de toegangen van de perrons omdat die al vol stonden. We stonden nog maar net toen een priester van het petrsubroederschap opdook met een groep Fransen die in Keulen waren gestrand en die hij naar Düsseldorf zou brengen. Hij was maar wat blij dat hij ons trof, nu hoefde hij niet mee naar Düsseldorf, hij was immers zelf in Keulen gestationeerd. Onze groep, die inmiddels tot 3 was gereduceerd was nu plotseling behoorlijk wat groter. Het aantal pelgrims bleef toestromen en we bevonden ons binnen de kortste keren midden in een duwende menigte. Vooral enkele Duitse niet-pelgrims die hun trein wilde halen bleven maar duwen, ook al kwamen ze geen meter verder. Ik bevond met tussen een muur, een stempelautomaat en een duwende menigte. In de hoek vlak naast mij lagen de scherven van een kapotte fles en naast mij bevonden enkele van de Franse pelgrims met teenslippers aan hun voeten. Dit was niet bepaald een veilige situatie en ik besloot daarom maar de blijven staan waar ik stond om zodoende te voorkomen dat ze in de scherven werden gedrukt. Na enige momenten waar ik het spaansbenauwd van kreeg kwamen we uiteindelijk boven op het perron aan, maar dan wel het verkeerde perron. En hoe kom je dan weer naar beneden? Gelukkig was er een lift die ons veilig weer omlaag bracht. Bij het juiste perron aangekomen bleek er daar ook weer een menigte te staan, maar niemand had de lift in de gaten. Daar maakten wij nu dus handig gebruik van, en binnen de kortste keren stonden wij op het perron. De trein was vol, maar niet overvol, een gelukkig geairconditioned. Zonder verdere problemen bracht zij ons tot in Düsseldorf, en iets na tienen waren we bij de school terug. (wordt vervolgd)