dinsdag 6 september 2005

Toespraak over Psalm 130(131) – Benedictus XVI

“De Heer is altijd met ons” Vertaling van de toespraak van Benedictus XVI op 10 augustus tijdens de algemene audiëntie. 1. Heer, mijn hart is niet trots, Niet hovaardig mijn ogen; Ik houd mij niet op met geweldige plannen, Met dingen, die te hoog voor mij zijn. 2. Neen, ik voel mij zo klein, En beeld mij niets in; Zoals de zuigeling aan de borst van zijn moeder, Ben ik een kindje voor U. 3. Israël, stel uw hoop op de Heer, Van nu af tot in eeuwigheid! 1. We hebben geluisterd naar slecht een paar woorden, ongeveer 30 in de originele Hebreeuwse tekst, van Psalm 130(131). Maar het zijn intense woorden die geweid zijn aan een onderwerp dierbaar voor alle religieuze literatuur: de spirituele kinderlijkheid. Onze gedachten gaan spontaan naar St. Thérèse van Lisieux, naar haar “Kleine Weg,” haar “blijvende kleinheid” om in Jezus’ armen genomen te kunnen worden (cf. “Story of a Soul,” Manuscript “C, p. 208). Inderdaad, het duidelijke beeld van een moeder en kind in het midden van de psalm is een teken van Gods tedere en moederlijke liefde, zoals de profeet Hosea het al eerder uitdrukte: “Toen Israël een kind was, had Ik het lief. … Ik bond hen aan Mij met mensen-banden. En met koorden der liefde; Ik drukte hen aan mijn wang als een min, boog Mij over hen heen, om hen te voeden” (Hosea 11: 1,4). 2. De psalm begint met het beschrijven van een houding die nogal het tegenovergestelde is van een kinderlijkheid die, zich doordrongen van zijn eigen zwakheid, vertrouwd op de hulp van anderen. Op de voorgrond van deze psalm staan, integendeel, trotsheid van hart, hooghartige ogen en “grote dingen” die “te hoog voor mij zijn” (cf. Psalm 130(131):1). Dit is een illustratie van de trotse persoon die is omschreven door Hebreeuwse woorden die “trots” en “hooghartigheid” suggereren, de arrogante houding van hen die neerkijken op anderen, hen als inferieur beschouwen. De grote verleiding van de trotse mens, die als God wil zijn, de rechter over goed en kwaad (cf. Genesis 3:5), wordt resoluut afgewezen door een mens van gebed die ervoor kiest nederig en spontaan te vertrouwen op de Ene God. 3. Gaan wij voort naar het onvergetelijke beeld van moeder en kind. De originele Hebreeuwse tekst spreekt niet van een pasgeborene maar van een kind dat “gespeend” is (Psalm 130(131):2). Welnu, we weten dat in het oude Nabije Oosten een speciale ceremonie het moment waarop het officiële spenen van een kind werd beëindigd, normaal omstreeks de leeftijd van 3, markeert (cf. Genesis 21:8; 1 Samuel 1:20-23; 2 Maccabeën 7:27). Het kind waarnaar de Psalmist verwijst is nu gebonden aan de moeder door een zeer persoonlijke en intieme band, niet alleen door een fysiek contact en de behoefte aan voedsel. Het is een meer bewuste band, echter niettemin direct en spontaan. Dit is het ideale parabel van de werkelijke “kinderlijkheid” van de geest die zichzelf niet blind en automatisch maar juist sereen en verantwoord aan God geeft. 4. Op dit punt, wordt het door de biddende persoon beleden vertrouwen uitgebreid naar de gehele gemeenschap: “O Israël, stel uw hoop op de Heer, Van nu af tot in eeuwigheid!” (Psalm 130(131):3). In het gehele volk dat zekerheid, leven en vrede van God ontvangt, bloeit nu een hoop op die zich uitstrekt van het heden tot in de toekomst, “van nu af tot in eeuwigheid!” Het is gemakkelijk om door te gaan met bidden door andere stemmen uit de Psalmen te doen klinken, geïnspireerd op dit zelfde godsvertrouwen: “Bij mijn geboorte werd ik op uw knieën gelegd, Gij zijt mijn God van de moederschoot af.” (Psalm 21(22):11). “Neen, al verlaten mij vader en moeder, Jahweh trekt Zich mij aan.” (Ps 26(27):10). “Want Gij, o Heer, zijt mijn hoop, Van kindsbeen af mijn vertrouwen, o Heer; Ik steunde op U van de moederschoot af, Reeds vóór mijn geboorte wart Gij mijn beschermer” (Ps. 70(71):5-6). 5. Nederig vertrouwen, zoals we hebben gezien, is het tegenovergestelde van trots. Johannes Cassian, een Christelijke schrijver uit de vierde-vijfde eeuw, waarschuwde de gelovigen voor het gevaar van deze ondeugd die “alle deugd vernietigt en zich niet alleen richt op de lauwe en de zwakke, maar juist hoofdzakelijk op hen die de top hebben bereikt.” Hij schrijft verder: “Daarom beschermde de Zalige David zijn hart met grote behoedzaamheid, tot het punt waarop hij voor de Ene, wie geen geheim van ons geweten ontgaat, durfde te verkondigen:‘Heer, laat mijn hart niet trots worden, Niet hovaardig mijn ogen; Laat mij geen grote dingen zoeken die mijn kracht te boven gaan.’ … Maar, zich goed bewust van de moeilijkheid van deze taak, zelfs voor hen die perfect zijn, vertrouwt hij niet alleen op zijn eigen kunnen, maar smeekt hij de Heer om hem te helpen bij het ontwijken van de pijlen van de vijand en om niet door hen verwond te worden: ‘Laat geen trotse voet mij vertrappen’ (Psalm 35[36]:12)” (“Le Istituzioni Cenobitiche,” XII, 6, Abbey of Praglia, Bresseo di Teola, Padua, 1989, p. 289).Op dezelfde manier, schenkt ons een anonieme oude Woestijnvader zijn wijsheid als echo van Psalm 130(131): “Ik heb nooit mijn rank overschreden door hoger te lopen, evenmin heb ik me ooit geërgerd wanneer ik werd vernederd, want ik richtte al mijn gedachten hierop: bidden tot God om me te ontdoen van de oude mens” (I Padri del Deserto,” Detti, Rome, 1980, p. 287).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten