maandag 5 september 2005

Kardinaal Ratzinger’s visie op de Evolutietheorie.

ROME, 1 SEPT., 2005 (zenith.org). – Kardinaal Christoph Schönbron’s editorial van 7 juli in de New York Times getiteld “het vinden van ontwerp in de natuur” veroorzaakte een stroom van reacties, zowel steunbetuigingen als kritiek. Verzoeken gericht aan Benedictus XVI om op de een of andere manier opheldering te geven over de positie van de Kerk met betrekking tot de evolutietheorie beginnen in Rome aan te komen. Hieronder volgt de tekst die door kardinaal Josef Ratzinger in 1999 aan de Sorbonne in Parijs werd voorgedragen en daarna werd gepubliceerd in zijn boek “Truth and Tolerance” (Ignatius). De tekst kan ons een inzicht geven in de gedachten van de Heilige Vader over deze problematiek. De lengte van de paragraven is hier om de leesbaarheid te bevorderen aangepast. * * * De scheiding van de fysica en de metafysica die uit het christelijk denken voortkomt wordt in toenemende mate afgebroken. Alles wordt weer opnieuw “fysica”. De evolutietheorie blijkt in toenemende mate een methode om de metafysica te doen verdwijnen, om ervoor te zorgen dat “de hypothese van God” (Laplace) overbodig wordt door een strikt “wetenschappelijke” uitleg van de wereld te formuleren. Een uitgebreide evolutietheorie, bedoeld om de gehele realiteit uit te leggen, is een soort “primaire filosofie” geworden, die als het ware het feitelijke fundament voor een verlicht begrijpen van de wereld vertegenwoordigt. Iedere poging om hierin andere bouwstenen te betrekken, die niet zijn uitgewerkt binnen de termen van zo’n “positivistische” theorie, elke poging tot “metafysiek,” lijkt daarom een afwijken van de standaarden van de verlichting, het verlaten van de universele claims van de wetenschap. Bijgevolg wordt het Christelijke godsbeeld logischerwijs beschouwd als onwetenschappelijk. Er bestaat geen “theologia physica” meer die met haar in overeenstemming te brengen is. Naar deze mening is de doctrine van evolutie de enige “theologia naturalis,” en die kent geen God, zowel niet als schepper in de Christelijke (of Joodse c.q. Islamitische) zin of als een wereld-ziel, een veroorzakende geest in de Stoïstische zin. Men zou de hele wereld als louter uiterlijke schijn kunnen beschouwen en het niet-zijn als de werkelijke realiteit en daarmee bepaalde vormen van mystieke religie kunnen goedpraten die ten minste niet in directe competitie met de verlichting zijn. Is hiermee het laatste word gesproken? Zijn het Christendom en de rede permanent van elkaar gescheiden? Onvermijdelijk is in ieder geval het debat over de mate waarin de claims van de evolutiedoctrine geschikt zijn als een fundamentele filosofie en over de alleen-geldigheid van de positivistische methode als de enige indicator van systematische kennis en rationaliteit. Dit dispuut moet daarom objectief worden benaderd en met de bereidheid om te luisteren, van beide kanten – iets dat tot op heden alleen maar in beperkte mate is gebeurd. Niemand zal in staat zijn om de wetenschappelijke bewijzen voor micro-evolutie processen serieus in twijfel te trekken. R. Junker en S. Scherer zeggen in hun “critical reader” over evolutie: “Veel voorbeelden van zulke ontwikkelingsstappen [microevolutieprocessen] zijn ons bekend van de natuurlijke processen van variatie en ontwikkeling. Het onderzoek hiervan door evolutie-biologen heeft tot significante kennis van de vaak magnifieke aanpassingscapaciteit van levende systemen geleid.” Ze vertellen ons, bijgevolg, dat men met recht het onderzoek naar de vroege ontwikkeling de heersende monarch onder de biologische disciplines kan noemen. Vandaar dat een gelovige hierover geen bedenking zal uiten, maar veel eerder over de ontwikkeling van de evolutietheorie tot een gegeneraliseerde “philosophia universalis,” die een universele uitleg van de realiteit zou zijn en die geen andere denkrichting naast zich tolereert. Binnen de onderwijzing over evolutie zelf duikt dit probleem op bij de overgang van micro naar macro-evolutie, op het punt waarop Szathmary en Maynard Smith, beide overtuigde supporters van een alomvattende evolutietheorie, niettemin verklaren dat: “Er geen theoretische basis is voor het geloof dat evolutionaire lijnen meer complex met de tijd worden; en er is ook geen empirisch bewijs dat dit gebeurt.” De vraag die nu moet worden gesteld gaat zeker dieper: het is de vraag of de evolutietheorie kan worden voorgesteld als een universele theorie met betrekking tot de gehele werkelijkheid, waarbuiten geen enkele verdere vraag naar de oorsprong en de natuur van dingen toegelaten mag worden en zelfs niet meer noodzakelijk is. De vraag of zulke ultieme problemen buiten het gebied van het door de natuurwetenschappen kenbare valt. Ik zou graag deze vraag in een concretere vorm willen stellen. Is alles gezegd wanneer we antwoorden zoals Popper het heeft geformuleerd: “het leven zoals we het kennen bestaat uit fysieke ‘lichamen’ (meer precies, structuren) die probleemoplossend zijn. Dit hebben de verschillende soorten ‘geleerd’ door natuurlijke selectie, laten we zeggen door de methode van voorplanting gecombineerd met variatie, een methode die is aangeleerd door dezelfde methode. Dit is niet noodzakelijkerwijs tot in het oneindige terug te voeren.” Ik denk het niet. Tenslotte gaat het hier niet langer om een keuze die kan worden gemaakt op puur wetenschappelijke gronden en fundamenteel ook niet op filosofische gronden. De vraag is of de rede, of de rationaliteit, aan het begin van alles staat en in de basis van alles aanwezig is of niet. De vraag is of de realiteit haar oorsprong heeft op basis van toeval en noodzakelijkheid (of, zoals Popper in overeenkomst met Butler zegt, op de basis van geluk en sluwheid) en dus in dat wat irrationeel is; dat is, of de rede als een toevallig bijproduct van de irrationaliteit en drijvend in een oceaan van irrationaliteit uiteindelijk net zo betekenisloos is; of dat het principe dat staat voor de fundamentele overtuiging van het Christelijk geloof en van haar filosofie waar blijft: “In principio erat Verum” – aan het begin van alles staat de scheppende kracht van de rede. Zowel nu als toen vertegenwoordigd het Christelijke geloof de keuze voor de prioriteit van de rede en van de rationaliteit. Deze ultieme vraag, zoals we al hebben gezegd, kan niet langer worden beslist door argumenten van de natuurlijke wetenschap, en zelfs de filosofische gedachte bereikt hier zijn grens. In deze zin is er geen ultiem bewijs dat de premissen van het Christendom juist zijn. Maar kan de rede, zonder zichzelf op te heffen, werkelijk haar claim op het primaat van dat wat rationeel is over het irrationele verloochenen, de claim dat de Logos aan de ultieme oorsprong van de dingen staat? Het verklarend model dat wordt gepresenteerd door Popper, en dat in verschillende variaties opnieuw verschijnt in allerhande uiteenzettingen over de “elementaire filosofie,” toont dat de rede niet anders kan dan volgens zijn eigen standaard denken over de irrationaliteit, dat is volgens de standaard van de rede (het oplossen van problemen, leermethoden!), zo dat het impliciet het primaat van de rede herintroduceert, het primaat dat zojuist is ontkent. Zelfs vandaag, vanwege haar keuze om voor het primaat van de rede, blijft het Christendom “verlicht,” en ik denk dat elke verlichting die een andere keuze maakt, in tegenstelling tot alle schijn, geen evolutie, maar een neerwaartse spiraal, een krimpen van de verlichting betekent. We zagen eerder dat binnen manier waarop de vroege Christenen de dingen zagen, het concept van natuur, mens, God, ethiek en religie onlosmakelijk met elkaar verbonden waren en dat juist deze verbondenheid bijdroeg aan dat wat het Christendom maakte tot de logische keuze tijdens de crisis met betrekking tot de goden en de crisis met betrekking tot de verlichting van de antieke wereld. De oriëntatie van religie naar een rationele kijk op de realiteit als een geheel, de ethiek als een deel van deze visie, en haar concrete toepassing onder het primaat van de liefde werden nauw geassocieerd. Het primaat van de Logos en het primaat van de liefde bewezen zichzelf als identiek. De Logos werd gezien als het zijn, niet alleen een mathematische verklaring als de basis van alle dingen, maar als een creatieve liefde die ging tot het punt van medelijden, lijden met het schepsel. Het kosmische aspect van religie, die de Schepper als zijnde vereerd, en haar existentiële aspect, de vraag naar verlossing, smelten samen en wordt een. Elke uitleg van de werkelijkheid die niet tegelijkertijd kan voorzien in een betekenisvolle en begrijpelijke basis voor ethiek blijft noodzakelijkerwijs ontoereikend. Nu wordt de evolutietheorie, wanneer men heeft geprobeerd haar uit te breiden tot een “philosophia universalis,” in feite gebruikt voor een poging om tot een nieuwe ethos gebaseerd op de evolutie te komen. Maar deze evolutionistische ethiek waarbij onvermijdelijk het model van de selectie, de overwinning van de sterkste, de succesvolle aanpassing, een sleutelpositie inneemt, heeft weinig troost te bieden. Zelfs wanneer men haar aantrekkelijker probeert te maken blijft zij tenslotte een bloeddorstige ethiek. Hier vaalt heel duidelijk iedere poging om rationaliteit te destilleren uit dat was in zichzelf irrationeel is. Dit is allemaal van weinig nut voor een ethiek van universele vrede, van praktische liefde voor de naaste, en voor de noodzakelijke overwinning van zichzelf: dat is wat we nodig hebben.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten