maandag 24 oktober 2005

Bij Lucas 6, 43-49

Prof J.P.M. van der Ploeg O.P.

 

Nijmegen, 14 oktober 1979.

 

Het bovenstaande Evangelie begint met een waarheid uiteen te zetten, die door Mattheüs Aldus wordt samengevat: “Aan hun vruchten zult ge ze kennen!” (Mt. 7, 20), Zó geformuleerd komt deze uitspraak alleen in het Evangelie voor, al spreekt het Oude Testament al van de werken van een mens als van zijn ‘vruchten’ (in Spr. 8, 19). Jezus’ woord verkondigt wijsheid, die iedereen begrijpt; men hoeft er zijn leerling niet voor te zijn. Daarom is het niet alleen christelijke, maar menselijke wijsheid.

De woorden van het Evangelie van Lucas komen uitvoeriger voor in dat van Mattheüs, waar ze aan het einde van de Bergrede staan (zie Mt. 7, 15 vv.). Die plaats laat zien hoe belangrijk ze zijn, wat niet het geval zou zijn, wanneer zij alleen maar een heel algemene aan ieder bekende waarheid zouden willen uitspreken. Als wij ze gebruiken passen wij ze meestal toe in een concrete situatie, op concrete personen. Zo heeft ook Jezus gedaan. Bij Mattheüs leest men dat Hij ze gebruikt voor de pseudo-profeten, die zich in schaapskleren aan de mensen vertonen en de taal spreken die daarbij past, maar van binnen roofzieke wolven zijn. Aan hun vruchten, sprak Jezus – dat is aan hun werken – zult gij ze kennen. En hij voegde er aan toe wat wij óók allen weten: men kent een boom aan zijn vruchten en men plukt geen vijgen van distels of druiven van een doornstruik. Níemand zoekt ze daar, niemand denkt dat hij ze ervan zal kunnen plukken. Omdat Jezus ons hiermee niets nieuws leert, gat het wéér om een toepassing. Die wordt bij Lucas niet gegeven, maar wel wordt een diepe zin van het woord verklaard. “Een goed mens brengt uit de schat van zijn hart het goede voort, een slecht mens het slechte.” De slechte daad vindt zijn oorsprong in het haart, daar ligt de wortel van  de slechtheid van elke boze daad. De morele slechtheid, het morele kwaad, komt uit de slechte wil voort, eerst dáárdoor is een menselijke handeling totáál kwaad. De vrucht van een boom ontstaat wanneer hij van buiten bevrucht is en hij groeit door het sap dat hem van binnen wordt toegevoerd. Zo zal de daad van een mens meestal door een uiterlijke aanleiding ontstaan, maar ze is pas goed of slecht door de bedoeling die hij ermee heeft. Is hij een goed mens en laat hij die goedheid tot haar recht komen, dan zal hij zijn daad, zijn ‘vrucht’, goed zijn. Zo brengt een vijgenboom vijgen voort, de vrucht die volgens de oosterlingen Eva in het paradijs verleidde, en de wijnstok druiven, waaruit de wijn wordt voortgebracht die reeds Noë bekoorde.

 

Zo is het ook met de woorden van een mens, zegt Jezus. Zijn daden komen voort uit zijn hart. En verder: “De mond spreekt waarvan zijn hart overloopt”. Men kan zeggen dat dit vaak niet waar is en juist bij valse profeten over wie Jezus het heeft. Verleiden zij de mensen niet door hun zoet gevooisde leugens? Dat wist Jezus en daartegen waarschuwde Hij, maar Hij wist ook meer: niet zelden verraden slechte mensen zich wanneer zij zich niet voldoende beheersen of fouten maken in hun berekeningen. Dan vloeit hun hart over en houdt de valsheid er niet meer in besloten. Maar vroeg of laat blijkt hun slechtheid ook, wanneer het slechte doel duidelijk wordt, dat zij beoogden.

De woorden van Jezus: “Aan hun vruchten zult gij ze kennen” zijn maar al te zeer van toepassing op de tijd waarin wij leven en de valse profeten die onder ons zijn opgestaan. Wolven noemt Jezus hen in zijn Bergrede. Elke herder verdedigt zijn kudde er tegen, hij jaagt ze weg of schiet ze dood; wij moeten het beleven dat zij bij de kudde mogen blijven en daar doen wat hun aard is, zonder dat vele herders ingrijpen, zelfs maar hun stem ertegen verheffen.

 

Op de valse profeten slaat ook het volgende woord; “Waarom noemt gij mij Heer! Heer! als ge niet doet, wat Ik zeg?”. De ware profeten spraken oudtijds uit naam van de God van Israël, de Heer. Met ‘zo spreekt de Heer’ beginnen veel van hun uitspraken en voorspellingen. Deze woorden moesten zelfs dienen om een authentiek woord van God aan te kondigen. Maar ook de valse profeten bedienden zich ervan. Zij deden niet wat God van hen verlangde. Wat zij het volk verkondigden was Gods Woord en Gods Wil niet. Men kan het heden beleven dat men een theoloog verdedigt door te zeggen dat hij toch zo ‘trouw aan de Kerk’ is, zo ‘geëngageerd’ door haar, terwijl hij de meest wezenlijke waarheden van de geopenbaarde godsdienst ontkent, zelfs in geen echte openbaring gelooft die van een persoonlijke goddelijke Andere komt, die direct tot de mensen heeft gesproken. In een geschrift van een soort mantelorganisatie van het Secretariaat der R.K. Kerkprovincie in Nederland, dat een tegenwoordig veel genoemd tegennatuurlijk kwaad goedpraat, kan men beroepen op God vinden en fraaie woorden lezen, die van Hem worden gebruikt. Hier is het woord van Jezus van toepassing: wolven in schaapsvacht! Wat zegt gij tot mij “Heer! Heer!, als ge niet doet wat Ik zeg?”.

Het laatste woord is echter niet alleen op de genoemden van toepassing. Moeten wij niet zeggen dat het ons allen vaak treft, wanneer wij uiterlijk vroom zijn en onze ‘kerkelijke plichten’, zoals dat heet, vervullen, wanneer wij het Onze Vader bidden en andere gebeden, maar niet àlles doen wat God van ons verlangt? Aan onze vruchten kent men ons dan, kennen wij onszelf.

 

De evangelie-pericoop besluit met een gelijkenis. Wie Jezus’ woorden hoort en ze doet is als een man, die zijn huis op de rots heeft gebouwd. In Palestina is de ondergrond dikwijls rots of zandsteen, die vaak zelfs aan de oppervlak komt en op veel plaatsen maar weinig aarde boven zich heeft. Het is duidelijk dat een verstandig man de fundamenten van het huis dat hij wil bouwen niet boven op de aarde legt, maar eerst een, twee meter graaft en ze op de harde bodem plant. Dan kan dat huis, als het van solied materiaal is, ertegen als het straks waait, stormt of stortregent, of als er na een wolk breuk een watervloed tegenaan kolkt, zoals in Palestina herhaaldelijk gebeurt, zelfs midden in de woestijn.

Wie Jezus’ woorden uitvoert, zijn bevelen volbrengt, is een verstandig man, die voor de toekomst niet hoeft te vrezen. Hij is veilig – bij God. Maar de dwaas die niet zo zou bouwen, die de eerste steen maar meteen op het zand legt, is gelijk aan de man die wel “Heer! Heer!” tot Jezus zegt, doet alsof hij hem herkent als zijn Meester, maar niet uitvoert wat Hij van hem verlangt. Wie zo doet is in feite een onwaarachtig mens, een leugenaar, hij is onbetrouwbaar. Zo is ook het op het zand gebouwde huis niet betrouwbaar: oppervlakkig gezien lijkt het in rode, in feite deugt het niet. Tegen de ongunst van weer en wind is het niet bestand. Komt er een storm, dan valt het huis in, en wel volkomen, er blijft een puinhoop van over, waaronder inwonenden wellicht bedolven zijn.

De valse profeten, wil Jezus zeggen, bouwen zulke huizen voor de mensen. Zien wij naar die van onze tijd, onze omgeving. De achteruitgang van het godsdienstig en kerkelijk leven in ons land is dramatisch en blijkt o.a. uit ontstellende cijfers. Deze mensen ‘bouwen’ geen Kerk, het woord dat zij zo graag gebruiken (alsof de Kerk nog niet gebouwd was), en het resultaat is de snelle ondergang van een eens bloeiende Kerkprovincie.

 

Wij moeten uit deze pericoop van het Evangelie twee lessen trekken. De eerste is dat wij de valst profeten moeten onderscheiden en hen, voor zover dit in ons vermogen ligt, de schaapsvacht moeten uittrekken, opdat het iedereen duidelijk is, wie ze zijn. Hen alleen maar als wat onkruid te beschouwen, dat men beter niet eens identificeert, en niet uitrukt, is een fatale vergissing, die zich ten onrechte op een parabel van het Evangelie beroept. Het zijn allereerst de Herders, die de wolven moeten verjagen. Waar zij in gebreke blijven, moet ieder doen wat in zijn vermogen ligt om hun schadelijke invloed in te perken. Daarvoor is het noodzakelijk hen te identificeren, dat is: hen aan te klagen. Dat is geen onverdraagzaamheid of liefdeloosheid, maar naastenliefde, liefde voor het volk van God, dat niet te loor mag gaan.

Maar op de tweede plaats – niet nà de eerste, maar gelijk ermee – moeten wij onszelf afvragen of ook wij, als wij “Heer! Heer!” zeggen, wel alles doen wat God van ons verlangt. Het komt erop aan Gods Wil te doen, al het andere baat niet, wanneer wij dit niet willen. Belijden wij daarom onze schuld, staande voor het altaar van God, waarvan men in het Oosten zo gaarne denkt dat het omringd is door de heilige engelen, die God verheerlijken en aanbidden, een schone gedachte die wel eens wáár zou kunnen zijn. Er is zelfs geen enkele reden te bedenken, waarom zij het niet zou zijn. Buigen wij ons diep voor Hem neer in aanbidding, verenigen wij ons met het Offer van Christus en ontvangen wij Hem in een zuiver hart, Hij die de Heer van ons hart is als wij zijn Wil volbrengen. Dan zal dit ons een onderpand zijn, een vooruitbetaling, op de eeuwige heerlijheid, die God ons allen schenken moge.

 

Amen.

 

uit Katholiek Stemmen, Jaargang 8, nr. 11, november 1979.

donderdag 20 oktober 2005

Het Aggiornamento

Dr. Ant. G.I. Erftemeijer

 

Wat paus Johannes XXIII voor ogen stond, toen hij in 1961 het Tweede Vaticaans Concilie aankondigde, duidde hij aan met het woord “aggiornamento”. Ik kan mij nog goed herinneren, dat de journalisten die in Nederland verslag moesten uitbrengen, met dit woord moeite hadden. Er was geen Nederlands equivalent voor en men poogde het te omschrijven met zo iets als: bij de tijd brengen, aanpassen aan de tijd.

Als ergens geen Nederlands woord voor bestaat, betekent dit,d at het begrip daarvoor  bij ons ontbreekt. Het Tweede Vaticaans Concilie zou dus iets teweeg brengen, waar wij nog niet over nagedacht hadden, althans niet zo duidelijk, dat wij het met een woord konden aanduiden. Het was voor ons, Nederlanders, uitermate belangrijk, dat ons duidelijk gemaakt werd, wat met dat woord “aggiornamento” bedoeld werd, want dat was de sleutel om te kunnen begrijpen, welke vernieuwing het Concilie in gang wilde zetten.

 

De bisschoppen bleven in gebreke om daarover voorlichting te geven, waarschijnlijk omdat zij zelf nog onvoldoende verwerkt hadden wat het inhield. Op de jongste Bijzondere Synode moesten de verzamelde bisschoppen dan ook vaststellen, dat de bedoeling van het Concilie onvoldoende was doorgedrongen bij de gelovigen en dat men de documenten van het Concilie nauwelijks kende. Men nam zich voor, aan de uitspraken van het Concilie meer bekendheid te geven en zich in te spannen om de vernieuwing die het Concilie bepleit had, door te voeren. De Synode maakte zich een nieuw slagwoord eigen: “herevangelisatie”. Maar ook dit zal begrepen moten worden tegen de achtergrond van het Concilie, dus van het “aggiornamento”. Het is niet ondenkbaar, dat vele bisschoppen dit laatste uit het oog verliezen, want waar de Kerk in de laatste twintig jaar na het Concilie in een ernstige crisis is geraakt, heeft men er al de handen vol aan om de voornaamste dingen weer echt te zetten. Zo heeft men b.v. besloten om een voor de gehele westerse wereld geldende catechismus op te stellen, om tenminste duidelijk te maken wat de Kerk leert en wat zij niet leert. Dat is in deze tijd weer nodig, maar op zichzelf is dat natuurlijk nog geen “aggiornamento”.

 

Wat het “aggiornamento” inhoudt, moet achteraf duidelijk te maken zijn aan de hand van de documenten van het Concilie. Maar in de afgelopen jaren is het verschillend geïnterpreteerd. Wat de Bijzondere Synode daarover vaststelde, kan ik met eigen woorden als volgt weergeven: er is een grote groep katholieken, die van meet af aan een eigen interpretatie gegeven heeft, welke tot ontsporingen aanleiding gaf. Een andere groep heeft die ontsporingen toegeschreven aan het Concilie zelf (men heeft hierbij kennelijk gedacht aan Mgr. Lefèbvre c.s., maar hem niet genoemd). Nog een andere groep verkeert in de mening, dat het Vaticaans Concilie onbelangrijk geweest is. Slechts een kleine groep verdiept zich in de documenten van het Concilie om er geleidelijk van overtuigd te raken,d at ze een aanzet hebben gegeven tot een belangrijke vernieuwing.

 

Met het “aggiornamento” hebben de kerkelijke leiders zeer zeker een verniwuing op het oog gehad, een of andere ingrijpende verbetering, die zij nodig achtten. Maar welke? Is er in de documenten van het Concilie een lijn te ontdekken? Is er een samenhang tussen de documenten? Gaat er een idee achter schuil, dat we met het woord “aggiornamento” kunnen aanduiden? Ja! Wij laten hier een beknopt overzicht van de voornaamste documenten volgen.

 

1. Constitutie over de liturgie:

-         De nadruk wordt erop gelged, dat de liturgie (vnl. van de H. Mis) iets is van heel de Kerk en voor heel de wereld.

-         Daarom beklemtoont zij, dat de deelname van het gelovige volk moet bevorderd worden.

-         Daarom staat zij toe, dat de volkstaal gebruikt wordt.

-         Daarom geeft zij ook opdracht de hele liturgie te herzien, zodat zij eenvoudiger, overzichtelijker en begrijpelijker wordt, bovendien de mensen meer laat profiteren van de rijkdommen aan schriftuurlijke teksten en ander heilige teksten en er ook meer speciale keuzes gemaakt kunnen worden.

 

2. Decreet over de media:

De pastorale bezorgdheid van de vaders gaat uit naar hen die de publieke opinie beïnvloeden of weergeven door journalistieke voorlichting. Deze bezorgdheid is er omwille van al die mensen, op wie media zich richten. En, merk op: die media zijn geen kerkelijke instituten, maar dingen van de wereld.

 

3. Lumen Gentium, over de Kerk:

Opmerkelijk in deze schitterende constitutie is de aandacht voor de Kerk in haar geheel: als mystiek lichaam en als volk Gods. Daarom ook (vergeleken bij vroeger) meer aandacht voor de leek als volwaardig lid van de Kerk en, evenals de pri8ester en de kloosterling, geroepen tot heiligheid.

Ook opmerkelijk is, dat die Kerk geplaatst wordt in de totaliteit van heel de menselijke geschiedenis, in de wereld van nu en tot heil van heel de mensheid.

 

4. Decreet over de oosterse katholieke kerken:

De vaders betrekken ook de kerken met oosterse riten in hun zorgen, schenken aandacht aan gemengde huwelijke, aan de contacten tussen mensen van de ene en van de andere ritus en treffen regelingen daarvoor. In het bijzonder ook ten aanzien van de contacten met “de broeders van de gescheiden kerken”; ze staan zelfs toe, dat katholieken deelnemen aan de liturgie van afgescheiden kerken (als die geldig zijn en als er een geldige reden voor is). Zij sporen allen aan, elkaar met broederlijke liefde te beminnen en ervoor te bidden, dat alleen tot volle gemeenschap komen.

 

5. Decreet over de oecumenische beweging:

Aandacht en liefdevolle zorg voor de niet-katholieke christenen.

 

6. Decreet over de bisschoppen:

Aandacht voor de mystieke eenheid van alle bisschoppen,d ie allen delen in hetzelfde priesterschap; daarom met elkaar en met de paus samenwerken en gemeenschap vormen (collegialiteit), want allen (en iedere bisschop afzonderlijk) zijn er voor heel de Kerk en voor heel de wereld.

 

7. Decreet over het religieuze leven:

Aandacht voor alle mensen die een of andere kerkelijke goedgekeurde leefregel volgen. De vaders sporen hen allen aan, hun religieuze leven te vernieuwen, enerzijds door terug te keren naar de oorspronkelijke inspiratie van hun instellingen, anderzijds door zich aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden. Voor dit laatste moeten zij goed op de hoogte zijn van hun eigen tijd. Ook moeten ze deelnemen aan het leven van heel de Kerk. Een uitdrukkelijke verklaring voorts, dat religieuzen geen priester hoeven te zijn om een volwaardig religieus leven te kunnen leiden.

 

8. Een verklaring over de christelijke opvoeding:

Daarin neemt ook de aandacht voor het onderwijs een belangrijke plaats in.

 

9. Een verklaring over de houding van de Kerk ten opzicht van de niet-christelijke godsdiensten:

Geen uitspraken om te veroordelen, maar om het werk van Gods genade, voor zover die aanwezig is, te eerbiedigen en om allen tot de eenheid te brengen, waartoe zij geroepen zijn. Meer dan voorheen wordt aandacht geschonken aan de aanwezige waarden, en meer aan wat ons met elkaar verbindt dan aan wat ons gescheiden houdt. In deze verklaring zeggen de vaders, dat men de joden niet als een door God verworpen volk mag beschouwen. Zij veroordelen hier antisemitisme en zelfs alle discriminatie, ook vanwege de godsdienst.

 

10. Decreet over het lekenapostolaat:

Een uitvoerige uiteenzetting van de roeping van de leek. Evenals in Lumen Gentium gaan de vaders er hier vanuit, dat de specifieke taak van de leek ligt in de wereld.

 

11. De verklaring over de godsdienstvrijheid:

Verklaarden voorgaande pausen, dat ieder mens verplicht is de ene ware godsdienst aan te hangen, nu laten de vaders weten, dat dit niet betekent, dat men daartoe dwang zou mogen uitoefenen, maar dat men in de samenleving elkaars vrijheid moet eerbiedigen.

 

12. Gaudium et spes: over de Kerk in de wereld van deze tijd.

De meest opmerkelijke en meest besproken constitutie van het Concilie.

 

Dit vluchtige overzicht van 12 (van de 16) documenten laat zien, dat ze alle voortkomen uit een en dezelfde intentie, nl. een pastorale intentie om zich niet zozeer bezig te houden met zaken die voornamelijk voor priesters en theologen van belang zijn, als wel met de wereld, waarin de Kerk gezonden is om het Evangelie te verkondigen en genade uit te delen. Het tijdperk waarin de idealen en de spiritualiteit van priesters en kloosterlingen al te zeer domineerden, is voorbij. De Kerk is er zich van bewust geworden, dat ze ongemerkt bij het cultiveren van priesterschap en kloosterleven de wereld van de gewone mensen aan haar aandacht had laten ontsnappen. De Kerk was te eenzijdig een klerikale aangelegenheid geworden,w aardoor het apostolaat in de wereld te weinig waardering kreeg. De wereld, vooral de wereld van de arbeid en die van de kunst en de wetenschap, was steeds meer van de Kerk vervreemd geraakt. Er was een kloof ontstaan tussen de Kerk en de profane geseculariseerde wereld. Het was tot dan toe zondag geweest in de Kerk, maar het werd nu tijd, dat men meer aandacht ging schenken aan de zes overige dagen, de werkdagen, de doordeweekse dagen. Wat bereikt was in hiërarchie, liturgie en theologie, was prachtig, maar alles dreigde weer verloren te gaan, als het de wereld niet kon heiligen. Er moest meer zorg besteed worden aan de heiliging van het dagelijkse leven van de gewone mensen, aan de kerstening van de cultuur en de maatschappij, aan de heiliging van de arbeid. Paus Johannes begon te spreken over een “cultuur van de liefde” en Johannes Pualus II over de “waardigheid van de mens” en over het ideaal van de vrede op aarde. Het Evangelie opnieuw bij de mensen te brengen in hun leven van alledag, de bezinning op de zending van de Kerk hier en nu in deze tijd in deze wereld vroeg meer aandacht.

Zo moet men, denk ik, ook het gebaar van paus Johannes XXIII verstaan, dat hij maakte, toen hij ondervraagd werd over zijn bedoelingen met het concilie. Hij opende toen demonstratief een raam. Sommigen hebben dit zo uitgelegd, dat hij wilde zeggen: “We moeten frisse lucht binnen laten, en die komt van buiten”. Eerder denk ik dat hij bedoelde: “Wij moeten naar buiten kijken, naar de wereld die wij moeten evangeliseren”. Ik weet niet wat voor een raam het was dat hij opende, maar als het een glas-in-lood raam was, zoals die in dergelijke verblijven wel voorkomen, was het tekenen het duidelijkste. Er is niets mooiers denkbaar dan een glas-in-lood raam, maar het moet niet aangebracht worden op een plaats, waar het het noodzakelijke uitzicht op de wereld zou belemmeren. Een glas-in-lood raam mag niet verhinderen, dat wij zien, hoe zonde broeders honger lijden of vergaan van ellende. De Kerk schiet haar doel voorbij, als ze zo zeer bezig is met de verfraaiing van haar bouwwerk, dat ze de nood van de wereld niet meer opmerkt. Als er geen tekenen en worndeneren meer zoijn om de prediking te begeleiden, loopt de Kerk gevaar geen gehoor meer te vinden. De levenswijze van de katholieken zelf moet het welsprekende teken zijn van de waarheid van het Evangelie, dat de priesters prediken; anders blijven de priesters roependen in een woestijn.

Daarom wilden de vaders een vernieuwing in de Kerk op gang brengen, waardoor alle leden, en in het bijzonder de leken, zich weer bewust zouden worden van hun roeping om de wereld te heiligen.

Daarvoor had Johannes XXIII het woord “aggiornamento” bedacht. Letterlijk vernederlandst moet dit luiden: “verdagelijksing”. Dit betekent dus niet zozeer een “aanpassing” aan de tijdsomstandigheden, alswel een “toepassing” op het elven van alledag. Wat betekent het Evangelie voor de melkboer end e slager, voor de moeder die met twee kinderen naar de school fietst, voor de bankdirecteur en de handelsman, de politicus en de politieagent? Hoe moet de katholiek de hedendaagse wetenschap en de technische ontwikkeling met zijn geloof overeenbrengen, en wat heeft de kunstenaar als katholiek te zeggen?

Dit en al dat soort problemen zijn urgent geworden, omdat de wereld zich seculariseert en verheidenst, terwijl de Kerk toch door onze Heer Jezus Christus de wereld ingezonden is om haar te heiligen. De Kerk diende zich te “verdagelijksen”, zich bezig te houden met de heiliging van het dagelijkse leven van alle mensen, hun denken end oen, hun huwelijksleven, hun arbeid, hun maatschappelijk leven. Wat St. Paulus bedoelde, toen hij schreef: “Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, wat ge ook doet, doet alles ter ere Gods”, dat moest opnieuw onder de aandacht gebracht worden. De betekenis daarvan moest dieper in allen doordringen.

Een immense opgave, waarvoor de vaders de Kerk gesteld hebben, en waarvan steeds duidelijker wordt, dat die voornamelijk een oproep tot de leken inhoudt. Want het zijn juist de leken, die uiteindelijk geroepen zijn om de profane aspecten van de wereld te heiligen.

Velen hebben wel spontaan begrepen, dat het concilie o.a. een opdracht inhield om maatschappelijk en politiek actief te zijn, maar ze begrepen helaas niet altijd goed, dat het niet zozeer ging om de activiteit op zich, als wel om de heiliging van die activiteit. De bezinning hierop en de aansporing daartoe is de roeping van onze tijd. Zij stelt een ingrijpende vernieuwing zowel in de Kerk als in heel de wereld in het vooruitzicht.

 

[uit: Nieuwsbrief van de RKPN, 13e Jaargang Nr. 2 / Mei-Juli 1986]

donderdag 13 oktober 2005

Het probleem van het 'Oecumenisme'

In februari 2004 presenteerde het broederschap St. Pius X (SSPX) op een persconferentie een gedetailleerde en grondig beargumenteerd document over het door de kerk uitgevoerde oecumenisch beleid sinds Vaticanum II, een beleid dat in het bijzonder wordt geïdentificeerd met Johannes Paulus II. Dit document werd vervolgens als publicatie openbaargemaakt en wordt hier gerecenseerd door Mgr. Ignacio Barreiro. Het document was ook met een inleidende brief die hier beneden is samengevat verzonden aan alle kardinalen.

 

Brief aan alle kardinalen:

Bij gelegenheid van de vijfentwintigste verjaardag van het pontificaat van Johannes Paulus II wil de SSPX zijn bezorgdheid uiten over de situatie in de Kerk. In het bijzonder in Europa leven we nu in een tijd van “stille apostasie”.

Een van de hoofdoorzaken van deze stand van zaken is het oecumenisch beleid dat erop gericht is tot eenheid te komen door het onder andere aan de kant schuiven van specifiek katholieke leerstellingen die verdeeldheid zouden kunnen veroorzaken, zoals dat van het Mystieke Lichaam van Christus is de Katholieke Kerk, waarbuiten er geen verlossing is.

Dit oecumenisme was de hoofdreden voor de liturgische hervorming die desastreus voor het geloof en de religieuze praktijk van de gelovigen is geweest. De kerk kan niet succesvol in haar goddelijke missie zijn wanneer zij geen afstand doet het oecumenische Utopia en erkent dat “de vereniging van de christenen kan alleen worden bevorderd door het streven naar de terugkeer naar de ene ware kerk van Christus van hen die van haar zijn afgesplitst.” De katholieke kerk moet weer de vuurtoren van waarheid en de poort naar de verlossing worden.

Daarom vraagt de SSPX de Vicaris van Christus om het Mystieke Lichaam van een verkeerd oecumenisme te bevrijden en door het tonen van de liefdadigheid van Petrus de Kerk te redden.

 

Dit boekje bevat de Engelse vertaling van het document dat werd verspreid door de SSPX in februari 2004 tijdens een persconferentie in het Hotel Columbus enkele meters verwijderd van het Sint-Pietersplein in Rome. Het is een document dat een bedachtzame en respectvolle beschouwing vereist die meer is dan deze recensie.

Eerst moeten we het hebben over de procedurele principes. Het is een geaccepteerd feit dat de documenten van het Tweede Vaticaans Concilie een bepaalde mate van dubbelzinnigheid vertonen, die tot foute of zelfs kwaadaardige interpretaties hebben geleid. Als voorbeeld kunnen we noemen de omschrijving van de kerk als het ‘volk van God’ dat is misbruikt als een lanceerplatform van het concept van de ‘kerk van het volk’ – een kerk die komt van het volk en die wordt voorgesteld als een alternatief van de ‘officiële’ kerk. Juist daarom moeten wij ons extra inspannen om de documenten van het Concilie en de latere kerkelijke documenten in overeenstemming met de Traditie te interpreteren.

Het andere zeer belangrijke procedurele principe waar aandacht aan moet worden besteed is de manier waarop het document door de SSPX werd gepresenteerd. Vanuit het respect voor de Heilige Vader gezien zou het meer in lijn met de traditie hebben gelegen zijn wanneer de vragen die in het document worden gesteld als een terughoudende presentatie aan de Heilige Stoel zouden zijn aangeboden, en niet tijdens een persconferentie onder de rook van het apostolisch paleis. Wanneer we kijken naar historische gevallen waarin belangrijke personen hun waarnemingen en bezorgdheden aan de kerkelijke autoriteiten te kennen gaven dan zien we dat zij altijd de op dat moment geldende procedures volgden. Meestal uitten zij hun bezorgdheid in tijden van zeer grote crisis. De schrijvers van From Ecumenism to Silent Apostasy [Van Oecumenisme tot Stille Apostasie] hadden er daarom beter aan gedaan wanneer zij gebruik hadden gemaakt van de norm in canon 212 §3, die het traditionele recht en plicht van de gelovigen erkent om hun mening te uiten aan hun herders over zaken die raken aan het welzijn van de  kerk. We moeten ons daarom afvragen of zo een publieke persconferentie nu juist hen in de kaart heeft gespeeld die zich sterk verzetten tegen het respecteren van de traditie binnen de kerk.

Er moet worden benadrukt dat het afwijzen van het ‘oecumenisme van de terugkeer’ [d.w.z. de onderwerping van de afgescheiden broeders aan de Paus] niet gegrond is op een magistraal document. De zogenoemde ‘Ballamand Verklaring’ is alleen een gezamenlijk document dat is voortgekomen uit een gemengde dialoogcommissie met de orthodoxen, en zij heeft geen enkele magistrale waarde. Hetzelfde kan worden gezegd van de verschillende meningen die worden geciteerd van kardinaal Walter Kasper. Wanneer From Ecumensim to Silent Apostasy beweert dat, “[de Kerk] niet langer de bekering van de ketters en schismatici eist”, kan zij deze bewering niet terugvoeren op welke magistrale lering dan ook maar alleen op de meningen van kardinaal Kasper

Zelfs het accepteren van fouten die in het verleden door sommige leden van de kerk zijn begaan, zoals gedaan in Unitatis Redintegratio, veranderd niets aan de uiteindelijke verplichting dat iedereen lid moet zijn van de katholieke kerk. De geschiedenis van de kerk wordt gekenmerkt door veel inschattingsfouten van haar leden. Zo zijn bijvoorbeeld vandaag de dag velen het erover eens dat de steun aan de Franse Republiek door de staatssecretaris van Leo XII, kardinaal Mariano Rampolla del Tindaro – een man met grote talenten – niet het gewenste resultaat had.

Dit SSPX document stelt zonder twijfel enkele zorgwekkende vragen, zoals de oecumenische doelstellingen van de liturgische hervorming van Paulus VI of de herkenning van de (Nestoriaanse) Anaphora van Addaï en Mari die geen consecratiewoorden bevat. Het is interessant om hier de waarnemingen van John Meyendorff, een prominente orthodoxe theoloog, over de veranderingen die plaats hebben gehad in de katholieke kerk sinds Vaticanum II in herinnering te roepen, waarin hij klaagt over de “secularisering van de liturgie”. Het lijkt dus dat de nieuwe liturgie niet aan haar oecumenische doelstelling voldoet, ten minste niet met betrekking tot de orthodoxen.

In From Ecumenism to Silent Apostasy wordt er verslag gedaan van wat Zijne Heiligheid Johannes Paulus II heeft gezegd over de relatie met de Orthodoxe Kerken, dat de eenheid die wordt verlangd “zowel geen absorptie als fusie is” en dat het zou leiden tot een wederzijde “uitwisseling van gaven.” Beide aanhalingen zijn waar in zichzelf omdat een unie met Rome van de Orthodoxen zou zijn gebaseerd in de erkenning van hun eigen legitieme autonomie in disciplinaire en liturgische zaken en ook omdat er veel dingen zijn die we van hen kunnen leren zoals hun gevoel voor traditie en het magnifieke gevoel voor het heilige dat de oosterlingen in hun liturgieën hebben. (Tegelijkertijd vereist intellectuele eerlijkheid ons ook om de dogmatische fouten van de Grieken niet buiten beschouwing te laten).

Maar we moeten ook niet vergeten dat deze twee principes ook van toepassing zijn op de traditionalistische beweging. De meeste leden van de traditionalistische beweging verlangen ook niet te worden geabsorbeerd of gefuseerd met veel van de hedendaagse particuliere kerken en zij willen ook een bepaalde mate van autonomie in disciplinaire en liturgische zaken behouden door middel van geschikte een rechtvaardige canonieke structuren. Ook velen van ons zijn er zeker van dat onze volledige aanwezigheid en erkenning binnen de gelederen van de Katholieke Kerk een positieve invloed in de Kerk als een geheel kan hebben. Dat is dus de gave die wij aan de hedendaagse kerk kunnen aanbieden. Tegelijkertijd kunnen we niet zo trots zijn en beweren dat er niets is dat we kunnen leren van de ervaring van de hedendaagse kerk of dat alles wat er sinds het concilie heeft plaatsgevonden helemaal negatief is, alsof de Heilige Geest verdwenen is van de kerk sinds 1965.

Het is vanzelfsprekend dat door de meeste traditionalisten een aantal van de hedendaagse pastorale praktijken in de kerk niet worden verwelkomd, en met goede reden, maar tegelijkertijd moeten we ook de enkele positieve elementen kunnen onderscheiden die voor ons een verrijking zouden kunnen zijn. Om een voorbeeld te geven, een prominente en hoog gerespecteerde traditionalistische uitgever, nu overleden, wees mij verscheidene malen erop dat hij van mening was dat de nieuwe pastorale aanpak van het sacrament van de ziekenzalving veel positieve elementen bevat. Hij benadrukte dat deze nieuw pastorale aanpak de secondaire effecten van het sacrament onderstreept: het ontvangen van fysieke vooruitgang door de zieke.

De passage uit Unitatis Redintegratio, “Want de Geest van Christus heeft er niet vanaf gezien om hen [de afgescheiden kerken] te gebruiken als een middel van redding die haar werkzaamheid ontleent uit de juist die volheid van genade en waarheid toevertrouwt aan de katholieke kerk”, kan en behoort te worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de Traditie. Ten eerste moeten we beschouwen dat dit zelfde document verderop zegt: “We geloven dat de Heer al de zegeningen van het Nieuwe Verbond alleen heeft toevertrouwd aan het apostolisch college, waarvan Petrus het hoofd is, om daarmee het ene Lichaam van Christus op aarde te stichten waarin iedereen volledige behoort te zijn opgenomen die op welke manier dan ook tot het volk van God behoort.” Het is dus moeilijk om te beweren dat dit document kan worden gebruikt als een quasi-legitimatie van die verschillende groeperingen die alleen deelelementen van het geloof bezitten.

Tevens moeten we eraan herinneren dat in volgens de onderwijzingen van de Pius IX zaliger nagedachtenis in zijn schrijven ‘Singulari Quadem’ tegen het rationalisme en indifferentisme, “… het noodzakelijk is voor zeker te houden dat zij die werken in onwetendheid van de ware godsdienst, als deze onwetendheid onoverwinbaar is, in de ogen van God hieraan niet schuldig zijn.” Ten tweede kunnen de gedeeltelijke waarheden die worden bezeten door de oosters orthodoxen en de protestanten door de werking van de Heilige Geest hen leiden tot de mogelijke aanvaarding van de volledige waarheid. Wat incompleet is roept vanuit zijn eigen natuur naar vervolmaking, de vervolmaking van dat wat incompleet is. Ten derde is het de plicht van de katholieke kerk die in het bezit is de van de volheid van genade en waarheid, om hen te leiden die haar niet volledig bezitten.

De openingsstelling van hoofdstuk drie (‘Pastorale Problemen en Oecumenisme’) geeft een vurige veroordeling van het oecumenisme. Maar hier zou het veel beter zijn geweest wanneer er voor een meer preciezere taalgebruik was gekozen. Het is een deel van de traditionele methodologie om nuances aan te brengen. Wanneer we het oecumenisme opvatten als een methodologische benadering die er uiteindelijk op gericht is om hen die een incomplete kennis van de waarheid bezitten te leiden naar de volheid van het geloof, dan kan het niet worden veroordeeld, zoals het document van de SSPX zelf toegeeft (aan de hand van een citaat van aartsbisschop Marcel Lefebvre). Aan de andere kant, is het waar dat sommige hedendaagse gebruiken gevaarlijk kunnen zijn omdat zij het serieuze gevaar van het indifferentisme met zich meebrengen. Het is vanzelfsprekend dat tegelijkertijd een bepaalde verzachting van het traditionele taalgebruik waarmee we hen omschrijven die niet in het volledige bezit van de waarheid zijn de communicatie kan vergemakkelijken, maar alleen wanneer het zodanig wordt vormgegeven dat zij geen verwarring bij onze gesprekspartners veroorzaakt, en duidelijk blijft dat we hen als ten minste gedeeltelijk dwalend beschouwen. Vele eeuwen geleden zeiden Romeinen al dat je meer vliegen met honing vang dan met azijn. Het opheffen van canonieke straffen kan ook worden gezien als een middel om een meer vloeiende aanpak mogelijk te maken, zoals werd gedaan door Paulus VI met de Patriarch van Constantinopel. Natuurlijk leidt dit tot de vraag waarom de kerk niet dezelfde aanpak gebruikt bij de SSPX door het opheffen van de canonieke straffen die zij heeft opgelegd.

De schrijvers van From Ecumenism to Silent Apostasy beamen niet zonder reden dat de banden van geloof, sacramenten en hiërarchische communie essentieel zijn voor de eenheid van de kerk. Ze citeren precies die documenten van het magisterium waarmee zij de noodzaak om in eenheid met de Stoel van Petrus te blijven aantonen. Boniface VIII in de bul, Unam Sanctam, geciteerd aan het eind van dit document, verklaart De Fide: “Bovendien, we verklaren, zeggen, definiëren en verkondigen aan ieder menselijk schepsel dat zij noodzakelijkerwijs voor hun verlossing geheel onderworpen aan de Paus dienen te zijn.” Ik hoop en bid dat de auteurs van dit SSPX document in staat zullen zijn om te overdenken in welke mate veel deze De Fide magistrale leringen van toepassing zijn op henzelf. Zij moeten toch ook inzien dat de kerk veel sterker zou zijn wanneer de SSPX in staat was om zijn canonieke situatie te regulariseren. Het is bekend dat in sommige plaatsen de SSPX een sterkere getuige van het geloof is dan de getuigenis die we vandaag vinden in bepaalde particuliere kerken die in formele eenheid met de Heilige Stoel zijn.

De huidige verwarringen en misverstanden met betrekking tot het oecumenisme vereist een correctie, en de bezorgdheid die de schrijvers in dit document uiten is meer dan begrijpelijk, maar het beste medicijn is een apostolische ijver die haar kracht ontvangt uit de bovennatuurlijke genade. We moeten bewogen worden door dezelfde ijver die de grote missionarissen uit het verleden er toe brachten om naar de verste uithoeken te reizen. In de brieven van St. Francis Xavier aan St. Ignatius van Loyola vinden we een voorbeeld en model voor deze ijver. Het enige verschil is dat we vandaag om heidenen te vinden niet meer met een zeilschip rond kaap de goede hoop hoeven te varen; het volstaat om de metro te nemen. De traditionele beweging kan alleen bewijzen dat zij werkelijk geïnspireerd is door God aan de hand van de apostolische vruchten die haar werk voortbrengt. We moeten niet zo bezorgd zijn over de problemen en zelfs dubbelzinnigheden die we in de hedendaagse kerk zouden kunnen tegenkomen maar eerder gericht op het delen van de enige verlossende waarheid met hen die haar nog niet of slechts gedeeltelijk kennen. Ik vraag mij af welk praktisch doel er wordt nagestreefd door de gebreken van veel hedendaagse voor oecumenisch doorgaande gebruiken zo grondig te bediscuteren wanneer er juist binnen de gelederen van de traditionalistische beweging een gebrek aan eenheid is die onze mogelijkheid om zielen te redden verzwakt.

 

[uit: MASS of ages – may 2005, pp 18-19]

Kardinaalr Ratzinger en "de Lefebvristen"

Il Regno: Zes jaar geleden in 1988 heeft het schisma van aartsbisschop Lefebvre een dramatische wending genomen, en u was nauw betrokken bij deze gebeurtenissen. Hoe oordeelt u nu over deze gebeurtenis? Waren er geen momenten van overdadige toegeeflijkheid? Welke toekomst voorziet u voor de medestanders van aartsbisschop Lefebvre?

 

Cardinal Ratzinger: Het lefebvristische fenomeen groeit, zelfs wanneer er niet veel over wordt gesproken. Zij omvat kloosters, religieuze congregaties, een universitair instituut in Parijs, seminaries verspreid over de wereld met een groot aantal seminaristen die zich voorbereiden op het priesterschap, een groeiend aantal priester, kapellen en kerken. Het gaat hier om een belangrijk fenomeen dat niet te ontkennen is, zelfs alleen al vanwege het aantal priesters dat haar aanhangt, jonge priesters die vaak worden gemotiveerd door een groot idealisme.

In de toekomst zie ik aan de ene kant een toenemende verharding bij haar leiders – ik denk bijvoorbeeld aan de harde kritiek op de nieuwe catechismus – alsook andere verschijnselen die weinig hoop bieden voor het weer opnemen van het dialoog. Aan de andere kant zie ik een groot aantal leken, vaak met een culturele vorming, die deelnemen aan haar liturgieën zonder zichzelf te identificeren met de beweging zelf. Het is noodzakelijk om onderscheid te maken tussen de leidinggevenden, die erg zeker van zichzelf zijn (ze zeggen dat de volgende keer het niet Rome zal zijn die condities zal opleggen) en een verrassende en overheersende hardheid tonen, en aan de andere kant een aantal mensen die deelnemen aan hun liturgieën zonder zichzelf met de beweging te identificeren en ervan overtuigd zijn dat zij in volledige eenheid met de paus blijven, en zichzelf niet aan de eenheid met de kerk onttrekken.

Dit is niet een houding van toegeeflijkheid maar van edelmoedigheid, want we moeten zorg dragen voor deze mensen, die vaak leiden. In de universitaire wereld ken ik mensen van verschillend specialismen die hebben geprobeerd terug te keren naar de kerk, maar

die vaak geen begrip of onvoldoende generositeit in de kerk vinden. In een kerk die openstaat voor een gezond pluralisme, die natuurlijk haar grenzen heeft maar die een bepaalde diversiteit van expressie toestaat, ben ik van mening dat we begrip en generositeit moeten tonen door het toestaan van deze uitdrukkingsvormen als een werkelijk deel van de algemene en universele kerk, en om er zelf vrede mee te hebben en daarmee de redenen voor het schisma weg te nemen. Zo neem ik waar dat bijvoorbeeld de hereniging voor de

abdij van Barroux aanvankelijk moeilijk waar maar dat zij nu is geëindigd in een spiritualiteit en een nieuwe vreugde van het werkelijk deel uitmaken van de katholieke kerk. Zij hebben zelfs een boek geschreven gericht tegen de kritiek op de nieuwe catechismus. Zij hebben zelf tegen ons gezegd: “vijf jaar geleden we zouden niet ons hebben kunnen voorstellen dat we in staat waren om dit te doen. Nu dat we zijn herenigd beleven we wat het is om op een katholieke manier herboren te zijn, en daarom in het begrijpen van de leringen van de hedendaagse kerk.” Het is alleen door het bouwen van bruggen en het bevorderen van dialoog dat we tegelijkertijd haar grenzen veel preciezer kunnen definiëren.

 

uit: Il Regno, Januari 1994 (Italië)

overgenomen uit: Christian Order, Volume 36, november, no. 11

dinsdag 11 oktober 2005

De juiste man op het juiste moment op de juiste plaats

Op 20 april 2002 werd kardinaal Ratzinger 75 jaar. Behalve zijn verjaardag vierde hij op dezelfde dag zijn vijftigjarig priesterjubileum en het vijfentwintig jarig jubileum van zijn bisschopswijding. De uit Beieren afkomstige kardinaal was de afgelopen decennia een sleutelfiguur in de Kerk en de  belangrijkste adviseur van de paus. M. Karger gaf ter gelegenheid van Ratzingers jubileum een overzicht van zijn werkzaamheden als theoloog, waarmee duidelijk wordt gemaakt welke belangrijke bijdrage Ratzinger heeft geleverd aan de overwinning van de theologische crisis van na het concilie.

 

Indien hij over de krachten spreekt die het Tweede Vaticaans Concilie mogelijk maakten en vorm gaven, dan karakteriseert de concilietheoloog kardinaal Ratzinger in feite ook zich zelf: ‘Het gaat om een theologie en een vroomheid, die zich wezenlijk laten voeden door de Heilige Schrift, door de kerkvaders en door de grote liturgische erfenis van de hele Kerk.’ Doel van het concilie was ‘het geloof niet alleen te laten bepalen door het denken van de afgelopen eeuw, maar het door de grote stroom van de overlevering te voeden, om het zo rijker en levendiger te maken, maar tegelijk ook eenvoudiger en meer open.’ Wat zich destijds op het concilie echter reeds aandiende, bepaalt volgens Ratzinger tot nu onze kerkelijke situatie: een minderheid hield star vast aan de scholastieke theologie en filosofie en verdacht het concilie zelf van ketterij, terwijl de vertegenwoordigers van een algemeen hervormingspragmatisme met brede ondersteuning in de media de ontvangst van het concilie met hun begrijpelijke interpretaties domineerde. De authentieke interpretatie van het concilie is eerst mislukt. Machteloos bleven de theologische concilievaders met hun teksten zitten, terwijl de progressieven, gedragen door een machtige mediagolf, er blijkbaar met de ‘geest van het concilie’ van door waren gegaan (vergelijk ‘Dogma en verkondiging’ 1973).

Nu kunnen we echter aan de levensloop van de kardinaal op een voorbeeldige manier zien hoe de erfenis van het concilie toch nog aan het volk Gods werd gegeven en voor de Kerk van het derde millennium vruchtbaar kon worden gemaakt.

Maar eerst over de voorgeschiedenis: Welke bijdrage leverde Ratzinger aan de conciliebesluiten? In zijn studie ‘Volk en huis van God in Augustnus’ leer van de Kerk’ (1954) heeft de jonge priesterkandidaat de dubbele onderbouwing van het kerkbegrip bij Augustinus en onder de hele theologie van de kerk vaders uitgewerkt: In de eerste plaats de eenheid tussen Oude en Nieuwe Testament en van de hele heilsgeschiedenis in Jezus Christus en aan de andere kant de eucharistie. Het begrip ‘volk Gods’ wordt noch in het Nieuwe Testament noch bij Augustinus direct op de Kerk betrokken, maar alleen op Israël als het volk van het Oude Verbond. Het fundamentele inzicht dat hieruit ontstond en dat voor het hele theologische werk van Ratzinger bepalend werd, is: ‘Kerk is volk Gods alleen door het lichaam van Christus’. Augustinus noemt de Kerk het Lichaam van Christus, omdat ze het Lichaam van Christus ontvangt en zo tot Lichaam van Christus wordt: ‘Er is niet een leer van de eucharistie en een van de Kerk, maar beide zijn hetzelfde.’ In de Kerk communiceert Christus met de gelovigen en schept daardoor de basis voor de gemeenschap onder elkaar. Voor Ratzinger volgt de hele kerkelijke ontwikkeling uit haar eucharistisch middelpunt en kan ook alleen maar vanuit dit punt worden begrepen. Daarom zijn de plaatselijke kerken niet de ‘onderste laag’ in het bestuur, maar is de hele Christus hier aanwezig, en de hele Kerk is geen ‘organisatorische superstructuur’ maar ‘de noodzakelijke vorm voor de eenheid van Christus in de veelheid van de parochies.’

Op het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) bleek de publicatie van de toen 35-jarige professor in de dogmatiek en adviseur van de Keulse kardinaal Frings plotseling zeer actueel. Een hoofdstuk van de constitutie over de Kerk werd gewijd aan het begrip ‘volk Gods’. Daarover schreef Ratzinger in zijn voorwoord bij de herdruk van zijn dissertatie (1992_: ‘Leest men dit hoofdstuk in de context…, zo ziet men, dat de uitspraken over het volk Gods onverbrekelijk verbonden zijn met de organische samenhang en met alle overige grote kernbegrippen van de kerkelijke overlevering en ermee tot een synthese zijn versmolten, een volledige bevestiging van de wezenlijke punten uit mijn boek in volledige eenheid met de fundamentele zienswijze van de kerk.’  Na het concilie was de eerste uitleg van de constitutie over de Kerk echter een andere die de opvatting over de Kerk als sacrament met de eucharistie als het middelpunt niet gaf. Het voorrang geven aan het hoofdstuk over het volk van God boven het hoofdstuk over de hiërarchie leidde tot de onjuiste opvatting dat het priesterambt geen wezenlijk bestanddeel zou zijn van de Kerk, maar slechts een afgeleide,w as een puur functionele noodzakelijkheid.

De eis tot desacramentalisering en een puur sociologisch begrip van de Kerk had zwaarwegende gevolgen. Gevolgen voor de liturgie na het concilie. Ook in zijn dissertatie ‘De historische theologie van Bonaventura’ (1959) bestudeerde Ratzinger theologische kernproblemen die van grote betekenis waren. In tegenstelling tot het onlangs gemaakte verwijt, Ratzinger zou weigeren historisch te denken en zich hebben teruggetrokken in de ‘symbolische wereld’ van de oude kerk, heeft hij bij zijn promotieonderzoek juist de openbaring als historisch handelen onderzocht en kwam hij tot het inzicht, dat de openbaring aan de bijbel vooraf gaat en niet ermee identiek is.

 

Op basis van dit historisch uitgangspunt was zijn promotieonderzoek in München zelfs bijna afgewezen door de toenmalige professor Schmaus. Met zijn onderzoeksresultaat, dat Christus de bron van de openbaring is, heeft Ratzinger de weg bereid voor een baanbrekend inzicht bij de constitutie over de openbaring ‘Dei Verbum’. Daarom was het inhoudelijk gezien onderbouwd toen kardinaal Frings met medewerking van Ratzinger het door de voorbereidingscommissie aan de concilievaders overlegde ontwerp voor de constitutie over de openbaring afwees en met een eigen ontwerp, uit de vergadering zelf samengesteld, kwam. Later schreef Ratzinger daarover: ‘Dat was echt als een donderslag bij heldere hemel. Dit heeft er eigenlijk pas toe geleid dat men nu besloot de teksten zelf te maken.’

Als een van de sleutelfiguren van het concilie is Ratzinger ook een van de meest gekwalificeerde interpretatoren. Over zijn belangrijkste opvattingen tijdens het concilie zegt hij: ‘Onder de ballast de eigenlijke kern van het geloof zichtbaar te maken en aan deze kern kracht en dynamiek te geven…, deze impuls was het constante tijdens mijn leven. Hij weigerde ook zich in een zogenoemde antikerkelijke oppositie terug te trekken.’

Omdat Bonaventura (1217/21-1274) zich ook bezig hield met de geschriften van Joachim van Fiore (1135-1202), die de opvatting had dat de binnenwereldse voltooiing van de geschiedenis in het tijdperk van de Geest zich zou voltrekken onder leiding van de Franciscanen, heeft ook Ratzinger zich bezig gehouden ment de mogelijkheid van een christelijke utopie en de relatie Christus-Geest. Tijdens de studentenrevolutie in 1968 waren dergelijke vragen opeens uiterst actueel. De agressief naar voren gebrachte marxistische thesen over de wetmatigheden in de geschiedenis bepaalden de intellectuele discussies in de westerse wereld en drongen via een omweg ook in de kerk door in de vorm van de bevrijdingstheologie in Latijns-Amerika. Toen Ratzinger na vijf jaar de leiding voer het bisdom München (1977-1982) te hebben gehad door paus Johannes Paulus II tot prefect van de geloofscongregatie werd benoemd, bleek onmiddellijk, dat hier de juiste man op de juiste plaats terecht was gekomen. Ratzinger onderkende het gevaar dat uitging van een politisering van het geloof. Hij hielp de bisschoppen in Latijns-Amerika om de ideologische achtergronden van de bevrijdingstheologie te doorzien en heeft door zijn moedige en onpopulaire inzet de instrumentalisering van de Kerk door de politiek verhinderd. Daarmee verspeelde Ratzinger definitief de sympathie van de progressieve Duitse theologen. Indien Christus aldus de opvatting van Ratzinger, slechts een historisch voorbeeld voor bevrijding is, dan heeft Hij ons ook niet verlost, dan heeft de Kerk ook geen volmacht en vindt onze verlossing pas plaats door de politieke omwenteling van de maatschappelijke verhoudingen.

Wat kardinaal Frings bij een door Ratzinger ontworpen interventie formuleerde, namelijk de hervorming van de werkwijze van de toen nog Heilig Officium genoemde geloofscongregatie en een grotere transparantie van de procedures, heeft Ratzinger later consequent doorgevoerd: de prefect en zijn veertig medewerkers van de geloofscongregatie werken in voortdurende dialoog met de bisschoppen, de oversten van kloosterordes, de theologische commissie, de bijbelcommissie, de nationale geloofscommissies en de bisschoppenconferenties samen en wisselen informatie uit – ook zoveel mogelijk – met degene, bij wie aanleiding bestaat zijn opvattingen te bekritiseren.

Het belangrijkste werkterrein van de theoloog Ratzinger is echter de kerkleer: ‘Ik ben uitgegaan van het thema Kerk en het is overal aanwezig.’ Ratzinger weerlegt de veronderstelde tegenstelling tussen de Rijk-Gods-boodschap en de Kerk: Al volgens de joodse leer gaan aan het Rijk Gods het verzamelen en het reinigen van het volk vooraf aan het Rijk. Op het Nieuwe Testament toegepast wil dat zeggen: ‘Waar Christus is, daar is het rijk en door zijn handelen verzamelt Hij het nieuwe volk Gods om zich heen.’ Onder de vele elementen van de stichting van de Kerk is voor Ratzinger de eucharistie als het sluiten van het verbond het belangrijkste: ‘Het volk van de nieuwe bond wordt volk door het lichaam en bloed van Christus; alleen vanuit dit kernpunt is het volk. Alleen daarom kan het volk Gods heten, omdat door de gemeenschap met Christus de relatie met God wordt geopend, iets dat de mens niet uit zichzelf tot stand kan brengen.’

Het eucharistisch begrip van de Kerk van Ratzinger verbindt de verschillende niveaus van het begrijpen van de Kerk organisch met elkaar: Kerk als godsdienstige bijeenkomst, als plaatselijke gemeenschap en als enige universele Kerk van Christus. Haar sacramentele karkater krijgt het sacramentele kerkelijke denken volgens Ratzinger doordat de Kerk niet Christus wordt, maar maagd van de Heer blijft. Hier horen volgens Ratzinger ook de mariologie en de Mariaverering thuis; ‘Wat Kerk is, wordt in Maria concreet. En wat Maria theologisch betekent, toont zich in de Kerk. Beide dingen gaan zo te zeggen in elkaar over: Maria is de Kerk in persoon, en de Kerk is in haar geheel dat, wat Maria anticipeert.’ (vergl. ‘Die Tochter Sions’ 1977)

Ter gelegenheid van het in 1992 presenteren van de ‘Katechismus van de katholieke Kerk’, die onder leiding van de prefect van de geloofscongregatie na vijf jaar werken tot stand kwam, herinnerde kardinaal Ratzinger aan een uitspraak van Hans Urs von Balthasar: ‘Het geloof niet veronderstellen maar voortzetten.’ Het geloof is immers geschenk van God, waarin God wordt gevonden. Wat de bijbelse gelijkenis over de parel in de akker over de vreugde van de gevonden geloofsschat zegt, heeft Ratzinger in het kader van de ontnuchtering na het concilie en 1968 in zijn uitleg van de apostolische geloofsbelijdenis ‘Inleiding tot het christendom’ ui9tgelegd met het voorbeeld van het sprookje ‘Gelukkige Hans’: Uiteindelijk heeft Hans na meerdere keren zijn goudklomp geruild te hebben ene oude nutteloze slijpsteen en een waardeloze veldsteen over gehouden, die beide in een put vallen. ‘Heeft onze theologie de laatste jaren zich niet zeer vaak op dezelfde weg begeven? Heeft men niet de eisen van het geloof, die men te drukkend vond, stapsgewijze naar beneden toe geïnterpreteerd, steeds zo weinig dat niet wezenlijks verloren leek te gaan, en toch steeds zo veel, dat men snel daarna de volgende stap kon wagen? En net als de arme Hans, heeft de christen, die zich vol vertrouwen van ruil naar ruil, van interpretatie naar interpretatie liet leiden, al snel daarna in plaats van goud, waarmee hij begon, alleen nog een slijpsteen in handen, waarbij men hem rustig aan kan raden deze omdat hij waardeloos is weg te gooien’.

 

Bij alle gegeven vrijheid, die een wetenschappelijke theologie moet hebben, is het voor Ratzinger de verplichting van het bisschoppelijk leerambt, hypothesen te weerleggen, waarin ‘de bijbel tegen de |Kerk en haar credo wordt gebruikt.’ het in onze tijd gangbare relativisme laat slecht subjectieve geloofservaringen gelden, die alle een gelijke waarde hebben. Wie, zoals kardinaal Ratzinger offensief verdedigt, dat de waarheid te  herkennen is en daarmee ook wat niet waar is, die krijgt te maken met de intolerantie van de tolerante democratische maatschappij en wordt binnen de Kerk als fundamentalist bestempeld. De Kerk kan de wereld echter niets geven indien ze de aanspraak op de waarheid prijsgeeft: ‘In God geloven wil zeggen in de waarheid geloven; in Christus geloven betekent geloven in de toegankelijkheid en in de gemeenschap, die uit de waarheid voortkomt – hetgeen juist daardoor vrij maakt.’ In deze zin bevat de nieuwtestamentische bisschopsspreuk van Ratzinger ‘Medewerker aan de waarheid’ (3 Joh 8) een heel programma. De fundamentele afwijzing van elk onderscheid van  wat christelijk is, is de verborgen oorzaak van de kritiek op de geloofscongregatie en haar prefect. Het veroordelen van een verkeerde theologische opvatting is voor Ratzinger een legitieme apostolische functie. Ze is het recht van het kerkelijke leerambt, dat ook tot plicht kan worden. Een bisschop mag niet ‘ om conflicten te voorkomen, het gif zich laten uitbreiden… een bisschop, die het er alleen maar op aan komt, geen problemen te hebben en zoveel mogelijk alle conflicten te verhullen, is voor mij een afschrikwekkend visioen.’

De communio-ecclesiologie van de kerkvaders en het tweede Vaticaans Concilie gaat uit van een bisschoppelijke kerkstructuur. Het na het concilies o sterk beklemtoonde principe van de plaatselijke kerk wordt door Ratzinger aangevuld. Opdat de rond de eucharistie verzamelde gemeenschap geen gesloten groep wordt, is het zich open stellen voor de hele communio met het Lichaam van Christus nodig. De Bisschop staat als opvolger van de apostelen ook buiten het locale principe en wordt zo tot bindend element met de katholiciteit. Daarom kan een plaatselijke kerk ook niet zichzelf een bisschop geven, omdat het geloof niet zelf wordt gemaakt, maar van buiten wordt ontvangen. Tegenwoordig heerst de mening dat er boven de plaatselijke bisschop geen apostolische autoriteit kan bestaan, alleen een algemeen concilie. Omdat echter de kerk een sacramentele gemeenschap is in het Lichaam van de Heer, is ook haar eenheid een centraal element van haar wezen. Daarom is er volgens Ratzinger een apostolische verantwoordelijkheid voor de eenheid van de hele kerk nodig, zoals deze is gerealiseerd in het pausambt. (vergl. ‘Episkopat und Primat’ 1961)

‘Indien we de Kerk eerlijk willen begrijpen,’ zegt kardinaal Ratzinger in zijn 2000 verschenen interview ‘God en de wereld’, dat wat de opbouw betreft de klassieke catechismus volgt, ‘dan moeten we haar… vooral vanuit de liturgie bekijken. Daar is ze het meest zichzelf, daar wordt ze steeds weer door de Heer geraakt en vernieuwd. In de liturgie namelijk moeten we haar vanuit de Heilige Schrift, vanuit de sacramenten, vanuit de grote gebeden van het christendom leven.’

De theologie en van de liturgie en haar vieringen in de praktijk horen bij de belangrijkste thema’s van de kardinaal, waarover hij een reeks boeken heeft geschreven: ‘Het feest van het geloof’ (1981), ‘Een nieuw lied voor de Heer’ (1995), ‘De Geest van de liturgie’ (2000). Van de theologie van het offerbegrip, de kerkmuziek tot de regels bij de celebratie vindt men hier wegwijzende inzichten. Ze bevatten het wezenlijke van wat de liturgische vorming nu zou moeten zijn. Helaas worden de bijdragen van Ratzinger zowel over de theologie als de liturgie door liturgen voor een groot deel genegeerd. Volledig onbegrijpelijk is voor Ratzinger de restrictieve houding tegenover de wens van gelovigen de mis in klassieke romeinse ritus te mogen vieren. {Persoonlijk heet hij een belangrijke bijdrage geleverd aan het weer opnemen van een deel van de zogenaamde traditionalisten in de eenheid van de Kerk.

 

Groot opzien was er anderhalf jaar geleden na het verschijnen van de verklaring ‘Dominus Jesus.’ (2000) Zwaartepunt van het document was de verklaring voer de houding van de Kerk ten opzichte van de andere godsdiensten. Vanuit een grote analytische kracht werden de dwalingen van de zogenaamde pluralistische godsdiensttheologie open gelegd. De uniciteit van de verlossing van Christus sluit de relatievering van het christendom als een van de vele mogelijk gelijkwaardige wegen naar het heil uit en hernieuwt gelijktijdig de missionaire opdracht van de |Kerk. Dit deel van de verklaring werd voor een groot deel genegeerd, terwijl het tweede deel over de Kerk en de godsdiensten zeer heftig aangevallen werd. In feite gaat het daarbij om de formulering van het Tweede Vaticaans Concilie, volgens welke ‘deze enige ware godsdienst… verwezenlijkt is (subsistit) in de katholieke, apostolische kerk, die van Jezus de Heer de opdracht heeft gekregen zich onder alle mensen te verbereiden.’ Het ‘verwezenlijkt is’ wordt nu bepaald: ‘met de uitdrukking… wilde het Tweede Vaticaans Concilie twee leerstellingen met elkaar in overeenstemming brengen: aan de ene kant, dat de Kerk van Christus ondanks de afsplitsingen van christenen alleen volledig voortbestaat in de katholieke kerk, en aan de andere kant, dat buiten haar zichtbare structuur veelvuldig elementen van heiliging en van de waarheid te vinden zijn.’ Dat een uitspraak, die aan de teksten van het concilie niets toevoegt noch er iets van afhaalt, zoveel reacties heeft opgeroepen toont opnieuw aan hoe weinig men van het sacramentele kerkbegrip heeft begrepen, waarvan Ratzinger de betrouwbare interpretator was en blijft, gelegen of ongelegen.

Wat de kardinaal eens over de heilige Austusinus zei, geldt ook voor hem zelf: ‘Voor hem is juist dat het wezen van een echte theoloog, dat hij niets eigens en iets anders schept, maar in dienst van het gemeenschappelijke geloof staat, dat voor hem als regula fidei maat en vorm van zijn denken wordt, dat zo vanuit de gemeenschappelijke waarheid geleid vruchtbaar wordt en iets voortbrengt dat blijvend is.’

 

M. Karger (uit: Die tagespost 16 April 2002)

Overgenomen uit: Kwartana 02/2 pp. 3-6

 

zaterdag 8 oktober 2005

God maakt de geschiedenis

Joseph kardinaal Ratzinger

 

Aristoteles heeft een kosmopolitisch georiënteerd wereldbeeld ontworpen, dat door de heldere logica en de geslotenheid van zijn visie indrukwekkend blijft. Dit wereldbeeld wordt bepaald door het met elkaar in relatie brengen van tijd en niet-tijd. De kosmos is een eeuwigdurende kringloop, die noch begin noch einde kent. Maar deze beweging heeft zo te zeggen haar motor, een kracht, die als ze zelf oneindig moet zijn, tegelijkertijd niet nog beweging kan zijn. Het niet bewegende in beweging zetten is de voortdurende energie in het heelal. Omdat het onbeweeglijk is, staat het buiten de tijd, want tijd berust op beweging. Het eenvoudigweg onbeweeglijke, onveranderlijke, eeuwige kan daarom radicaal als het niet-zijn gekarakteriseerd worden. De tijd is vastgemaakt aan de eeuwigheid, aan de niet-tijd. De tijd hangt aan dat wat niet-tijd is, krijgt van daaruit zijn energie, maar de eeuwigheid heeft geen betrekking op de tijd, maar bestaat zuiver in zichzelf. Want anders zou ze immers zelf bewegen, zou ze zelf relatief worden en zou ze het relatieve niet meer kunnen dragen. Het bepaalde veronderstelt het onbepaalde. Omdat echter dit zonder beweging zijnde vanuit zijn wezen zonder begin of einde is, daarom kan ook de tijd zonder begin of einde zijn: haar tijdelijk zijn berust niet op beginnen en ophouden, maar op de bestendigheid van het zich bewegen. Tijd is pure beweging en door beweging gedefinieerd. Zoals eeuwigheid door niet-beweging, door de zuivere eenvoud van het zijn is gedefinieerd. (1)

 

Het idee, dat eeuwigheid niet-zijn is end at daarmee het wezen van God beschreven werd, heeft ook het christelijk denken voor een groot deel bepaald. Thomas van Aquino heeft hiervan uitgaande geleerd, dat fundamenteel een kosmos met geen begin en einde zonder meer te verenigen is met het christelijke geloof; alleen door specifieke openbaring weten we, dat de wereld als schepping een begin en als geschiedenis een einde heeft, maar op de filosofische weg is dit niet te herkennen en het is geen op zichzelf met het godsgeloof noodzakelijk verbonden idee. (2)

 

In onze tijd heeft er over dit zonder meer logische aristotelisch-christelijke concept van de heilige Thomas een merkwaardige verdere ontwikkeling in het denken plaatsgevonden over eeuwigheid als niet-zijn, die voor onze vraagstelling belangrijk is. In een brede stroming binnen de theologie wordt de mening verdedigd dat tijdelijkheid gebonden is aan lichamelijkheid en dat daarom het uit het lichaam treden van de mens bij de dood tegelijkertijd een uit de tijd treden is in de niet-tijd – een idee, dat natuurlijk in het systeem van Aristoteles niet kon optreden. Wie dus de fysisch-biologisch bepaalde lichamelijkheid verlaat, kan niet in een tussenfase, in afwachting van het einde van de tijd, binnentreden. Hij bevindt zich immers helemaal buiten de tijd in de eeuwigheid, die niet-zijn is. Hij staat aan de andere kant van de tijd. Dan kunnen het laatste oordeel en het einde van de tijd niet meer gedacht worden als wat nog komen gaat, omdat dit immers zou betekenen, dat weer tijdelementen in gevoerd worden, waar geen tijd is. Daar staand waar God is, in de niet-tijd van de eeuwigheid, is men in de reeds voltooide verrijzeniswereld aan de andere kant van de geschiedenis aangekomen, omdat immers bij God als de totaal tijdloze alles reeds voltooid is en dat wat binnen de tijd nog moet plaatsvinden daar reeds altijd aanwezig is. Zo kan de geschiedenis als tijd rustig oneindig verder gaan, terwijl ze aan de andere kant nog reeds voltooid is. Het lijden dat aan de ene kant geleden wordt is aan de andere kant door de definitieve overwinning van God steeds overwonnen. (3)

 

De identificatie van eeuwigheid met niet-zijn en de gelijkschakeling van al het niet fysische in het niet-zijn leidt tot een dualisme van twee werelden, waarin de geschiedenis – zo lijkt mij – elke serieusheid verliest: terwijl we denken dat we ons in de geschiedenis inspannin, is ze daar reeds voorbij. Het einde van de geschiedenis is geen zaak van de geschiedenis zelf, maar ze staat daar, waar zonder deze geen geschiedenis bestaat.

 

Ik moet toegegeven dat ik dit dualisme niet begrijp, heo breed dit ook in onze tijd verbonden mag zijn met het spreken over de verrijzenis uit de doden, die immers juist dit idee van de dood als het uit de tijd treden juist veronderstelt waar alles wat ons toekomst lijkt reeds niet-tijdelijk heden is. Een ding wordt zo lijk mij echter duidelijk zichtbare: om het begrip tij duidelijk te maken is het ook noodzakelijk het begrip eeuwigheid te verklaren, evenals de onderscheiding van niveaus van tijd. Tijd is niet alleen een fysisch fenomeen. Het bestaan van tijd hangt niet alleen af van de beweging van de sterren, er is ook beweging in het domein van het hart, van de geest. En van hieruit moet gevraagd worden of de relatie van God tot de wereld en de tijd eenvoudig met het begrip niet-tijd voldoende beschreven kan worden. Wat in het kosmische systeem van Aristotels volkomen logisch en correct is, wordt tegenstrijdig, indien men het verbindt met het christelijk begrip van God, met de God, die de wereld niet alleen maar onbewogen beweegt, maar schept – met de God, die gescheidenis maakt, een verbond aangaat. En dit tot aan het punt dat Hijzelf mens wordt. Natuurlijk kan aan God niet gewoon dezelfde manier van tijdelijkheid toegeschreven worden als de in de kosmos verweven mensen en ook niet met de bij het sterven uit het lichaam getreden mens,. Indien ik hier tegen een christelijk aristotelisch denken inga, dan ga ik ook in tegen Osca Cullmann die in een begrijpelijke reactie op het denken van Aristoteles en Plato meende dat in de bijbel ook de tijd bij God hoort en vervolgens noemde hij alles op dezelfde manier tijd en geschiedenis (4) Beter lijkt mij het voorstel van Emil Brunner te zijn om Gods eeuwigheid van het christelijk godsbeeld niet als tijdloos maar als macht voer de tijd te definiëren. (5) De God van de bijbel is niet een in zichzelf rustende kracht, die de wereld in beweging houdt, zonder deze zelf aan te raken. Indien Dante God de ‘amor’ noemt (Paradiso 33, 144), dan klinkt hieruit weliswaar duidelijk de visie door van Aristoteles, maar met de term ‘amor’ wordt toch iets nieuws gezegd: de idee van de relatie, die de ander in zich opneemt en zich laat opnemen in hem. Het beeld van de handen, die de tijd omvatten en zo gelijk ermee worden, lijkt mij het meest een juiste voorstelling van zaken te geven van tegelijkertijd een tijdrelatie en een boven de tijd staan van God. We zijn te lang blijven steken in een begrippenkader van Aristoteles. Het wezen van de eeuwigheid vanuit de kennis en ervaringen van het christelijk geloof opnieuw te ontdekken, lijkt mij een voor een groot deel nog open taakt te zijn. Indien men hierop ingaat, dan lost het strenge kosmocentralisme van aristotels vanzelf op, omdat dan niet meer alleen het fenomeen van de fysische beweging telt, maar ook de beweging van de geest, waardoor de mens een eigen betekenis krijgt.

 

Noten

(1)   D.J. Allan, dioe Philosophie des Aristoteles

(2)   M. Seckler, Was heisst eigentlich ‘Schöpfung’?

(3)   J. Ratzinger, Eschatologie-Tod und ewiges leben, Regensburg 1990

(4)   O. Cullmann, Christus und die Zeit

(5)   E. Brunner, Die christliche Lehre von Gott

 

Uit: T.R. Peters, Cl. Urban, ‘Das ende der Zeit? die Provokation der Rede von Gott’, Mainz 1999

overgenomen uit: Kwartana, 99/4, pp 7-8

woensdag 5 oktober 2005

De Taal van de Altaren

<i>Robert Mäder</i>

Ik blader in de eerbiedwaardige archieven van de mensengeschiedenis. Wat lees ik? In het begin schiep God hemel en aarde. Door deze poort van scheppingswoorden treedt het heelal in het bestaan en met hem de mens. En wat plaatst de mens onder de poort naar deze tijd? Wat is het eerste monument, waarvan wij afweten? Een altaar! Twee altaren en naast hen de twee eerste altaarbouwers en priesters die wij kennen, Kaïn en Abel! De zondvloed reinigt de wereldbol. De bewoners van de ark beginnen een nieuwe tijd. En het eerste bericht van deze nieuwe tijd? Noach bouwde de Heer een altaar! Zo gaat het in heel het Oude Testament. Wanneer grote gebeurtenissen op het punt staan zich te voltrekken, bouwt men eerst altaren. En het grootste uur van alle eeuwen? Dat was dat tijdstip op Goede Vrijdag, toen de Kruis-Altaarwijding plaatsvond met bloed en tranen op Golgotha door Christus de priester. Sindsdien heeft het altaar bouwen en offeren onder de Christenen nooit meer opgehouden. Nieuwe tijden, nieuwe priesters, nieuwe altaren. De altaren, de belangrijkste monumenten door alle eeuwen! Een volk dat altaren bouwt en priesters voortbrengt is een groot volk. En een volk dat de taal van de altaren niet meer verstaat is een arm volk. De taal van de altaren, wat betekent dat? Altaren mogen niet alleen maar kunstwerken zijn. Altaren zijn offerplaatsen! Waar zijn de offergaven? De eerste is Jezus. Wij weten dat Hij die eens de altaartreden van Golgotha bestegen heeft dagelijks honderdduizend maal over de gehele wereld lichaam en bloed opoffert. Maar ik vraag nog een keer zoals eens Isaak aan zijn vader Abraham: waar zijn de offergaven? En deze keer kijk in naar jullie. Jullie hebben de moed gehad altaren te bouwen. Nu is er geen weg meer terug. Jullie moeten de moed hebben offergave te zijn – zoals Jezus – lichaam en leven, goed en bloed God ter beschikking te stellen. Alles! Het altaar spreekt een onverbiddelijke taal. Hij is meer dan offerbolk en offerschaal. Hier wordt kleingeld ingeworpen, daar harten. Hier een beetje, daar alles. Het offerblok verlangt duizendste en tienduizendste van een vermogen; het altaar 100 procent. Het altaar is geen marktstand en geen wisselbank, waar men weer van terugkrijgt. Het altaar spreekt de taal van het hoofdgebod. Gij zult de Heer uwen God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel, en met geheel uw kracht. Wij zijn echter steeds van mening dat het hart een koek is die men in vieren en nog veel meer stukken kan opdelen. Het grootste stuk houden wij natuurlijk zelf. Een stuk gaat naar de naaste, een ander naar het werk, de politiek of naar het plezier. De rest krijgt de goede lieve God, zodat er weer aardappels zijn en vruchten en hooi. God leeft niet van de resten en kruimels die van onze tafel vallen. Op de altaartreden wordt de soevereiniteit van God zonder reserve uitgesproken. De offerplaats is een plaats waar Gods allerhoogste recht op alleenheerschappij over en eigen van al het geschapene verkondigd wordt. Het offer spreekt: Onze Lieve Heer, hier ben ik; doe met mij wat U wilt! Ik ben van U, van U is mijn hele persoonlijkheid, mijn intelligentie, mijn wil, mijn leven, mijn familie, mijn vermogen. In de politiek heerst democratie. De wet van de altaren is die van de absolute monarchie van God. God de Ene en Enige! Intellexistis haec omnia?, heeft eens Jezus aan zijn leerlingen gevraagd – hebben jullie dat begrepen? De taal van de altaren is de grootmoedige, onvoorwaardelijke toewijding aan God, Christus, Kerk, Paus. De taal van de altaren is een verterend vuur. Vuur brandt, vlamt, grijpt om zich heen. Vuur kent geen halfheid en ziekelijke neutraliteit. Vuur verteert en vernietigt alles wat onrein is. Vuur wil voorwaarts, grijpt de omgeving, wil beheersten. Katholiek Volk! Houdt dit vuur op uw altaren brandende! Gij waart eens altaarbouwers. Wel zijt ook offeraars met uw priesters. Nog een overweging! Wie iets op het altaar legt, die onttrekt het zich. Wie iets offert, ontzegt zich het genot ervan. De taal van de altaren is de taal van het zich ontzeggen. Zij is een wereldtaal. Slecht weinige verstaan haar. Vroeger richtte men kruizen op bij kruisingen en deze kruizen riepen, zoals een schrijver zegt, de voorbijgangers toe: ontzeg! Wanneer men nu met de trein reist ziet man om de kilometer een paar reclameposters voor chocolade. En de chocolade zegt: geniet! Of wij met de chocolade verder komen dan met het kruis, en bovendien, of wij daarbij gelukkiger zijn, is een andere vraag. Niet diegene is tevreden die veel moet eten en drinken voordat hij genoeg heeft, maar diegene die weinig nodig heeft. Rijk is diegene, die niets meer nodig heeft en dat kan ook een dagloner zijn. Arm is diegene die nog veel nodig heeft en dat kan ook een miljonair zijn. Wij hebben veel meer nodig dan vroeger. Onze verlangens zijn gegroeid. Dat bewijzen de bierbrouwerijen, de warenhuizen, de bioscopen, amusementshallen, de zaterdagavonden end e zondagnamiddagen. Het tegengif zijn de altaren! Ik gun iedereen zijn ontspanning. Maar moeten wij niet zoals velen voor de etalage toegeven, wat eens Sokrates bij het zien van te koop aangeboden luxeartikelen zei: wat is er toch veel, dat ik niet nodig heb. Ik ben geen vijand van de fabrieken en het transportbedrijven, geen vijand van de industrie en de handel! Maar wanneer wij niet ten prooi willen valleen aan onze moderne industrie het materialisme, de zielloze geldmakerij en geldverspilling, dan is het noodzaak om tussen de machines altaren op te richten. Heerschappij over geld en goed, heerschappij over de dorst en de luxe, de offerplaatsen met de taal van het ontzeggen, ik weet het, dat klinkt de kinderen van deze wereld niet als een lust in de oren. Maar dit weet ik ook, dat zonder de ontzegging door de genotsmensen nergens in de wereld iets groots tot stand zal komen. De wieg van grote mannen en grote vrouwen is de offerplaats, het altaar, het altaar met de H. Mis en de priester. Er zijn godsdiensten, die alleen een kansel hebben. Er zijn godsdiensten die altaren hebben, maar die altaren zijn verweesd en priesterloos. Het zijn dezelfde godsdiensten die steeds over lege kerkbanken klagen, over lege doopboeken en huwelijksregisters. En er is aan de andere kant een godsdienst waarvan de kerken bomvol zitten. Het is diegene waarin iedere dag geofferd wordt. Het gelovige volk weet wat in de kerk de hoofdzaak is. Hart en ziel van het godshuis is het altaar! En aan het altaar de priester. En op de altaren het Lam, dat wegneemt de zonden van de wereld. Aan hem brengt het volk eer tijdens de consecratie. Ziet, dan vallen zijn neer voor het Lam en een ieder met citer en gouden schalen vol reukwerk. En ze zingen een nieuw lied: waardig is het Lam eer en prijs en lof te ontvangen. En ieder schepsel in de hemel, op aarde en onder de aarde, op de zee en al wat daarin is hoorde ik roepen: aan Hem die zetelt op de troon en aan het Lam zij lof en eer en glorie, en kracht in de eeuwen der eeuwen. En alle Engelscharen zeiden: Amen! Amen! (Openb. 5).

<i>[uit: Zurueck zur Messe, 1937]</i>