zondag 19 december 2004

Wat kan een bisschop doen om de liturgie te verbeteren?

In het boek “Looking at the Question of Liturgy with Cardinal Ratzinger, Proceedings of the July 2001 Fontgombault Liturgical Conference” (ISBN 0907077420) geeft Mgr. Leonard advies wat een bisschop direct kan doen om de liturgie te verbeteren:
  • Door zijn manier van celebreren zijn priesters en gelovigen te inspireren door een uitgebalanceerde eerbiedige celebratie.
  • Bij bepaalde van deze gelegenheden, zoals pastorale bezoeken, kan de bisschop onderricht geven over bepaalde aspecten van de Liturgie. Hij kan zo de betekenis van de liturgische houdingen (staan, zitten, knielen) in herinnering roepen of de eerbiedige communie benadrukken, daarbij de twee manieren van communiceren in herinnering roepend.

En met de hulp van anderen:

  • Op de lange termijn is er, theologisch en pastoraal, een nieuwe internationale Liturgische Beweging nodig die een betere balans promoot. Hier kan het boek van kardinaal Ratzinger "The Spirit of Liturgie" een belangrijke rol in spelen. Dit kost echter veel tijd.
  • Het maken van een inventarisatie van de winst van de post-conciliaire hervorming gezamenlijk met de voordelen van het legitiem behoud van de traditionele ritus.
  • Elke bisschopsconferentie moet nauwkeurig toezicht houden op de docenten liturgie in de seminaries.
  • De niet parochiemissen kunnen het eerste worden hervorm (b.v. door weer Gregoriaans te gaan gebruiken en/of weer ad oriëntem te gaan celebreren) omdat de mensen hier uit vrije wil naar toe gaan en niet geografisch worden gedwongen.

vrijdag 17 december 2004

Enkele gedachten over de H.Mis

De H.Mis is niet de herhaling van het Heilig Kruisoffer, maar de tegenwoordigstelling ervan. Er is slechts één offer. Tijdens de Consecratie overspannen wij de eeuwen, zijn wij op Calvarie, staan wij samen met de Hl. Maagd Maria en de Hl. Johannes onder het kruis. Maar wij staan daar niet alleen, wij staan daar samen met de christenschare die door de eeuwen heen, dit deden tot Zijner gedachtenis, de ware communio. En wij overstijgen de tijd naar de eeuwigheid beseffend dat dit de voorafbeelding van het maaltijd van het Lam is. Wij spreken in woorden, maar ook deze woorden zijn slechts symbolen, van een bepaald idee dat daar achter zit. Maar de liturgie is rijker dan louter woorden, zij is doordrenkt van symboliek, wij beleven haar met al onze zintuigen, zodat we de volheid ervan, de werkelijke tegenwoordigheid, door de volheid van het symbolisch spreken (en zwijgen), nog beter verstaan. Wij nemen dan ook met al onze zintuigen, en ons hele lichaam, ook staand en knielend, deel aan de H.Mis, opdat wij er helemaal mee doordrenkt worden. Daarom staat er een kruis met een Corpus op het altaar. Dat is waar wij ons op richten, om beter door te kunnen dringen tot het mysterie dat daar plaatsvindt, het Paaslam dat voor ons allen wordt geofferd. Daarom staan wij ´ad oriëntem´, naar het oosten gericht, omdat daar de Zon opkomt, het Licht der Wereld, op wiens wederkomst wij wachten. Wij staan samen met de priester op Christus gericht, wij aanbidden hem, die aanwezig is onder de schijn van brood en wijn. Hij komt onder ons en wij ontvangen hem in de H.Communie; Hij wil voor ons ware spijs en ware drank zijn.

vrijdag 3 december 2004

Geschiedenis van de Oud Katholieke Kerk in Nederland

Uit: Kerkgeschiedenis van De Jong (1932) Na de dood van Neercassel begon de actie van het Utrechtse vicariaat, en vormden zich de juridische opvattingen, waarop men later de keuze van Steenoven zou baseren. Volgens deze was de in 1559 opgerichte hierarchie nog blijven bestaan. De apostolische vicarissen waren aartbisschoppen van Utrecht en tegelijkertijd als apostolische vicarissen afgevaardigden van de Paus, met bijzondere faculteiten om uit zijn naam ook de andere bisdommen Haarlem, Deventer enz. te besturen. Drie kapittels waren nog wettig blijven bestaan: van Utrecht, Haarlem en Deventer; dat van Utrechts in het door Rovenius in 1633 opgerichte vicariaat. Als wettige kapittels hadden zij de onvervreemdbare rechten, die ook de Puas hun niet kan ontnemen, olm tijdens het openstaan van de zetel hun respectievelijke bisdommen te bestueren, een eigen bisschop te kiezen en de eventueele nalatigheid van anderere kapittels te suppleren. - De grote juridische raadsman was hier, evenals in verschillende andere quaesties, Zeger Bernard van Espen, professor van het kerkelijk recht te Leuven, de vader van het Febronianisme, die wegens zijn Jansenistische gevoelens in 1728 Leuven moest verlaten en kort daarop te Amersfoort overleed. Nog immer wordt tegen evidcente feiten in beweerd, dat de apostolische vicarissen aartbisschoppen van Utrecht waren. Zij zijn het nooit geweest en hebben zich nooit als zodanig beschouwd. In 1639 werd te Utrecht een geruchtmakend procexs tegen Rovenius geopend, dat eindigde met zijn levenslange verbanning en waarin een der voornaamste beschuldigingen is, dat hijz ich als aartbisschop van Utrecht gedragen zou hebben. De rechter beriep zich hiervoor vooral op de door Vosmeer en ook door Rovenius dikwijls gebruikte titel: Archipiscopus Philippensis et Ultrajectensis necnon Hollandiae et Zeelandiae caeterarumque confaederatarum Belgii provinciarum atque Trans-Isulanii partium vicarius-apostolicus. Deze titel is inderdaar onduidelijk; voergt men het woord Ultrajectensis bij Philippensis, dan betekent het, dat Rovenius titulair a.b. van Philippi en tevens a.b. van Utrecht is; voegt men het bij Hollandiae, dan wil het zeggen, dat hij a.b. van Philippi en apostolisch vicaris van Utrecht, Holland, Zeeland en de andere provincies is. Dat deze lezing de juiste is, blijkt uit verschillende gegevens, o.a. uit de eigenhandige brief van Rovenius aan de Utrechtse b urgemeestrers, waarin hij verklaart nooit aartbisschop van utrechts geweest te zijn en de titel in bovengenoemde zin uitlegt; uit de verklaring van Rovenius' vicaris-generaal Wachtelaer en van zijn gevangen genomen secretaris Mook. Ook tot Rome was het doorgedrongen, dat Rovenius beschuldigd werd, zich aartsbisschop van Utrecht genoemd te hebben en men vroeg hem daarover andere verklaring. Rovenius liet de aangelegenheid door Gravius, zijn agent te Rome, uitleggen. Naderhand hebben Rovenius en zijn opvolgers nooit meer de onduidelijke titel gevoerd; eerst na 1700 beginnen de Jansenisten te beweren, dat dee apostolische vicarissen aartbisschoppen van Utrecht waren. Ook het Utrechtse vicariaat was geen eigenlijk kapittel met ded daaraan vebonden rechten; (over het Haarlemse kapittel zou men kunnen twisten). Rovenius had het in 1633 opgericht als een raad, om hem in het bestuur van het (oude) aartbisdom Utrecht ter zijde te staan. Er waren nog verschillende katholieke kanunniken van de 5 oude Utrectse Kapittels; van deze nam Rovenius er enige in zijn vicariaat op met verschillende andere priesters. Het is geen voortzetting van de oude Utrechtse kapittels en nooit werd het de eerste jaren alxs zodanig beschouwd; pas na de dood van Neercassel begon het zich kapitulaire rechten aan te matigen, die echter noch door Codde noch door Rome erkend werden. Het Utrechtse Vicariaat en het Haarlemse kapittel stelden als opvolger van Neercassel voor Hugo Franc. van Heusen, de bekende historicus, pastoor te Leiden, die door Neercassel reeds in 1683 tot zijn coadjutor gevraagd was. In Rome maakte men echter moeilijkheid, omdat hij te Leuven theses verdedigd had in strijd met de pauselijke onfeilbaarheid (1677), terwijl in 1687 zijn Hollands geschrift over de aflaat en het jubile op de Index geplaats werd. Ten slotte werd door beide corporaties Theodorus de Cock, pastoor te Leiden, een oud=student der Propaganda, naar Rome afgevaardigd om voor de benoeming van een apostolisch vicaris te werken. Ook de Cock was zich blijkbaar toen niet van Jansenistisch gevaar bewust; op zijn reis naar Rome had hij een onderhoud met Arnauld, Quesnel, Nicole e.a. en in Rome werkte hij aanvankelijk voor van Heussen. Toen het bleek, dat diens aanstelling niet bereikt kon worden, stelden de beide colleges Petrus Codde voor, geb. te Amsterdam, Oratoriaan, pastoor te Utrecht, die door P. Innocentius XI tot apostolisch vicaris en titulair a.b. van Sebaste benoemd werd (1688). Uit de handen van de Berghes, a.b. van Mechelen, ontving hij de bisschopswijding; hij weigerde de ondertekening van het formulier van Alexander VII en daar de Brusselse internuntius Davia geen opdracht had deze te eisen, drong hij er niet verder op aan. Codde was een vertrouweling van Neercassel geweest, een vriend ook van Quesnel. Reeds spoedig kwamen te Rome klachten binenk, dat hij het Jansenisme begunstigde; bhij het ingestelde onderzoek wist hij zich echter grotendeelt te rechtvaardigen. In 1697 publiceerde de Jezuiet Doucin een boekeje: Memorial abrege, extrait d'un ature plus ample, touchant l'etat et le progres du Jansenisme en Hollande; kort daarop verscheen het in het Latijn: Breve medmoriale, in 1705 in het Hollands: Kort memoriaal. Het is allerwaarschijlijkst samengesteld door adr. van Wyck, pastoor te Kethel, met behulp van de Jezueiten Verbiest en Aerts, en gaf een korte samenvatting van de klachten tegen Codde: hij zou toelaten, dat Jansenistisch getinte leerstellingen, dat overmatig strenge praktijken bij biecht en H. Communie werden gevolgd, dat van de in de biecht verkregen kennis gebruik werd gemaakt ten nadele van de poenitent, dat weinig eerbied voor de aflaten getoond werd, dat gebeden werd: "Gebenedijt zij gij onder de vrouwen" en het laatste gedeelte van het Wees gegroet: "H. Maria, bid voor ons" enz. werd weggelaten, dat bij de toediening van de sacramenten de Nederlandse taal gebruikt werd. Verder zouden Jansenistische priesters begunstigd, de andere teruggezet worden en op verschillende plaatsen zouden de gelovigen tegen de nieuwe praktijken in verzet gekomen zijn. Codde denuncieerde het Breve memoriale in Rolme; P. Innocentius XII stelde een congregatie van 10 cardinalen in om de aangelegenheid te onderzoeken; er verschenen talrijke verweerschriften (o.a. van Quesnel, La foy et l'innocence du clerge de Hollande defendue, 1700) en ook codde zelf zond een verdediging in. 25 Sept. 1699 besloot de congregatie der kardinalen Codde uit te nodigen persoonolijk naar Rome te komen; tijdens zijn afwezigheid moest hij de Cock als zijn provicaris aanstellen. Codde zoch eerst uitvluchten, maar besloot ten slotte te gaan; hij stelde echter niet de Cock tot provicaris aan, doch 4 anderen, o.a. J.Catz en van Heussen. 11 Dec. 1700 kwam hij te Rome aan, waar intussen kard. Albani, die de voorzitter der kardinaals-congregatie geweest was, onder de naam van Clemens XI de pauselijke troon bestegen had. Codde werd welwillend ontvangen. 16 Febr. 1701 dienden 24 saeculier priesters der Hollandse missie (o.a. de Cock, van Wyck) een suppliek in bij de Propaganda, waarin zij verklaren, dat hier wel degelijk Jansenisme bestond. Als antwoord zonder 303 priesters een suppliek ten gunste van Codde (alle leden van het vicariaat en het Haarlemse kapittel, alle aartspriester; de ondertekenaars wsaren saeculieren, behalve 14 regulieren: 4 Norbertijnen, 3 Kruisheren, 3 Benedictijnen, 2 Oratorianen, 1 Augustijn, 1 Franciscaan). Op zijn verzoek werden Codde de tegen hem ingebrachte beschuldigingen ter hand gesteld, waarop hij antwoordde in een Declaratio (2 Juni 1701) en Responsiones (15 Oct.), beide op de drukkerij der apostolsiche kamer gedrukt. Zijn verklaringen omtrent zijn eigen gevoelens ten opzichte van de leer van Jansenius en het begunstigen van het Jansenisme werden niet bevredigd geacht. Ten slotte werd hem gevraagd het formulier van Alexdander VII eenvoudig, zonder restrictie te ondertekenen. Hij antwoordde, dat hij de veroordeling der 5 propositiers in sensu obvio wilde ondertekenen, maar het feit kon hij niet aannemen; hij kon niet geloven, dat de Paus op dit punt meer dan een eerbiedig stilzwijgen kon eisen; in geweten kon hij ook niet de pauselijke onfeilbaarheid aannemen; wel wilde hij beloven er niets tegen te zullen schrijven of te zeggen. 13 Mei 1702 werd Codde oin zijn bediening geschorst; P. Clemens stelde de Cock tot provicaris aan. De schorsing van Codde als vicaris en de benoeming van de Cock tot provicaris ontmoetten krachtig verzet zowel bij het vicariaat als bij het Haarlems kapittel; hun voorbeeld werd gevolgd door vele geestelijken, zodat de Cock bij zijn ambtaanvaarding slecht door 89 priesters als provicaris werd erkend, terwijl 240 dit weigerden. Krachtig werd de Cock, die onmiddelijk nieuwe aartspriesters aanstelde, gesteund door Bussi, internuntius te Brussel. Eenmaal in oppositie tegen Rome, zette de door Codde benoemde provicarissen weldra de eerste stap naar het schisma, doordat ook zij voortgingen hun jurisdictie uit te oefenen, waardoor grote verwarring ontstond. Mogelijke censuren van de internuntius, die niet konden uitblijven, trachtten zij waardeloos te maken door hun steun der wereldlijke overheid, ingeroepen door van Heussen en Jan Christiaan van Erckel, pastoor van het begijnhof te Delft, die de ziel was van het verzet. Een placcaet der staten va Holland (27 Aug. 1702) verbood aan de Cock het uitoefenen van zijn ambt, aan allen de erkenningv an de Cock en het gevolg geven aan een citatie door Rome. Tevens wonnen zij het advies in van Quesnel, die het voortzetten der jurisdictie en het inroepen der wereldlijke macht geoorloofd verklaarde, gleijk ook van Espen, die het laatste alleen in tijd van nood geoorloofd achtte, en beriepen zich tot tweemaal op een beter ingelichten paus (Aug. 1702 en Maart 1703). Met de grootste gematigdheid trad de H. Stoel op tegen dit verzet. De 3 Febr. 1703 droeg de Paus de prefect der Propaganda op de priesters te waarschuwen en gelastte hij de internuntius de provicarissen mee te delen, dat al hun jurisdictie-handelingen ongeldig waren, terwijl hij op strafe van excommunicatie aan het vicariaat en het Haarlemse kapittel moest verbieden zich verer met het bestuur der Missie in te laten. Het kapittel van Haarlem onderwierp zich, doch Catz, van Heussen en van Erckel haddeen van de staten van Holland reeds wten te verkrijgen de ordonnantie van 24 februari, die alle missionarissen met verbanning, de Cock met gevangenschap en tevens met sluiting van alle kerken dreigde, als Codde niet binnen 3 maanden zou terugkeren. Alleen de eerste der 4 provicarissen, Catz, werd nu door Bussi onder bedreiging met de excommunicatie gesuspendeerd (18 Maart 1703). Rome zelf drong bij Codde aan, dat hij naar de Nederlanden zou terugkeren, waar hij in Juni 1703 aankwam en zich te Utrecht verstigde, zonder zich met het kerkelijk bestuurf in te laten, al bleeft hij voortdurend in relatie met zijn partijgenoten. Door de Staten werd daarop 8 Aug. de gevangennemingv an de Cock gelast, die echter tijdig uitweek naar het buitenland, terwijl Quesnel, die in Sept. uit zijn gevangeschap te Brussel wist te ontsnappen, naar de Nederlanden kwam, waar hij zich sinds Jan. 1704 te Amsterdam verstigde. 3 April 1704 werden de werken van Codde, op \zijn verzoek nogmaals onderzocht, te Rome veroordeeld, terwijl hij op dezelfde dag definitiet uit zijn ambt ontzet werd. Om aan de verwarring een einde te maken, ging Rome wel tot de uiterste grens der toegevendheid, toen met instemming der Staten de internuntius 14 Nov. 1705 Gerard Potcamp, pastoor en aartspriester van Lingen, tot vicaris benoemde, na zich overtuigd te hebben, dat het vicariaat geen bezwaar zou maken; ook Codde betuige zijn insteming met deze benoeming, echter onder de uitdrukkelijke reserve, dat daarin geen erkenning van zijn onrechtmatige ontzetting mocht worden gezien. Potcamp beantwoordde niet aan de verwachtingen, benoemde terstond Catz en v. Heussen tot zijn vicarii voor Utrecht en bevestigde het vicariaat in zijn vermeende rechten, doch overleed reeds de 16de Dec. 1705. De Paus droeg nu voorlopig het bestuur der Missie op aan PIazza, nuntius te Keulen, die weldra in beide functies door Bussi werd opgevolgd; eerst 8 Febr. 1707 wserd tot ap. vic. en a.b. van Adrianopel i.p.i. beneomd Adam Daemen, die onmiddelijk door het Haarlemse kapittel werd erkend, doch door de staten van Holland niet werd toegelaten. Wijl aan de \jezuieten de schuld van alle meoilijheden werd gegeven, vaardigden dezelfde staten 18 Febr. 1708 een placcaet uit, dat zij de provincie zouden moeten verlaten, wanneer niet binnen 3 maanden de vrede hersteld was; 19 Juli werd hun verbanning uitgesproken, die echter niet streng werd doorgevoerd. Hierop verbood de nuntius in Dec. 1708 alle communicatio in sacris met de Jansenisten, gevolgjd in Jan. 1709 door een verbod hun kerken te bezoeken, daar de H.Sacramenten te ontvangen en zelfs aflaten toe te passen op degenen, die in gemeenschap met de Jansenisten waren gestorven; weerspannige priesters werden door de nuntius naar Keulen gecfiteerd en als zij in hun verzet volhardden gesuspendeerd. De 18 Dec. 1710 overleed Codde, na nog tijdens zijn laatste ziekte de voorwaarde ter verzoening, door de nuntius gesteld, te hebben afgewezen; openlijk protesteerde hij nog tegen zijn ontzetting in een verklaring voor het volk van 13 Dec., waarin hij zegt in de quaestio facti zich niet te kunnen onderwerpen; daarom werd hij door de Inquisitie de kerkelijke begrafenis onwaardig geacht. Niettemin werden door de Jansenisten plechtige uitvaartdiensten gehouden te Utrecht, Delft en Rotterdam. De regering ging niet zover, als de Jansenisten wenste, om nl. alleen priesters toe te laten, die het vicariaat benoemde. Wel leit zij, waar weerspannige priesters en gelovigen de grootste macht hadden, hen in het bezit van de kerk en de goederen. Zo werd bv. van Bijleveldt, door Bussi als opvolger van Catz tot pastoor aan De Driehoek te Utrecht benoemd, door de burgelijke overheid verhinderd bezit van de pastorie te nemen. Het rkachtig optreden van de nuntius, gevolgd door de excommunicatie o.a. van v. Erckel 16 jan. 1711 en een instructie van 13 Jan. 1711, aan welke personen de H.H. Sacramenten moesten worden gejweigerd, had ten gevolge, dat het aantal aanhangers der \jansenisten onder de geestelijkheid steeds bleef afnemen en dat he tvolk de ernst van het conflict meer ging inzien. Reeds bij het aftreden van de Cock in 1705 washet aantal weerspannigen tot 131 gedaald, einde 1715 zouden nog slechts ongeveer 50 in hun verzet hebben volhard. Wilde de ganse beweging niet bij gebrek aan priesters verlopen en de opengevallen plaatsen bezet kunnen wordeen, dan moesten nieuwe priesters worden gewijd. Een nieuw advies van Z. van Espen wees van Heussen de weg, hoe hij "als vicaris-generaal van het metropolitaan kapittel van Utrecht bij openstaande zetel" aan candidaten dimissoriaalbrieven kon geven, waarna zij door buitenlandse bisschoppen konden worden gewijd. Weldra slaagde men er in Fagan, b. van Meath (Ierland) te misleiden,d ie in het grootste geheim aan 12 candidaten de handen oplegde (1715, 1716); deze werden echter speodig door de nuntius geciteerd en gesuspendeerd. Zeer handig wist Quesnel van deze nood der Jansenistische kerk gebruik te maken om ook deze, in het vooruitzicht, dat dan de appelleerende Franse bisschoppen gemakkelijker bereid zouden zijn de priester-candidaten te wijden, te doen appeleren tegen de bulle Unigenitus. Kort na het appel der Nederlandse Jansenisten van 9 Mei 1719, dat in het geheel slechts 72 handtekeningen verwierf, waaronder die der door FAgan en later door de b. van Sens gewijde gesuspendeerde priesters, stierf Quesnel te Amsterdam en werd te Warmond begraven. Om voor Haarlem in het tekort te voorzien matigde zich het vicariaat ook de jurisdictie over dit (oude) bisdom aan, "om de nalatigheid van het Haarlemse kapittel te suppleren" en gaf ook voor dit bisdom dimissoriaalbrieven. Reeds in 1711 had Daemen ontslag gevraagd uit zijn ambt en verkregen, waarna de nuntius te Keulen, Bussi, en nadat dejze in 1712 kardinaal was geowrden, weer de inernuntius te Brussel Santini tijdelijk het bestuur over de missie voerden. De 2 Oct. 1717 werd Joh. van Bijleveldt, pastoor te 's Gravenhage, tot ap. vic. benoemd, doch ook hij werd door de staten van Holland niet erkend, noch toegelaten; echter stonden de staten van Utrecht hem in 1719 toe, zich in Utrecht te vestigen. De 14e Febr. 1719 overleed van Heussen en werd als hoofd van het vicariaat opgevolgjt door Cornelis Steenoven, pastoor te Amersfoort. Wijl steeds het gevaar bleef dreigen,dat geen buitenlandse bisschoppen zouden kunne worden gevonden, die priesters voor de Jansenisten wilden widjen, zette zij nu wseldra de laatste stap tot een definitief schisma door de keuze en wiijding van een eigen bisschop. Vooral werd dit plan besproken sinds men op de steun kon rekenen van de Fransman Dominicus Varlet, bisschop van babylon. Deze was in 1719 naar Holland gekomen om zich in te schepen voor Perzie; op verschillende ploaatsen diende hij toen voor de Jansenisten het H.Vormsel toe en hierom en omdat hij weigerde de bulle Unigenitus te aanvaarden, was hij gesuspendeerd (1719); in 1721 vestigde hij zich blijvend te Amsterdam. Nadat tweemaal een verzoek aan de Paus om een bisschop te mogen keizen, onbeantwoord was gebleven en de juristen der partij, onder wie vooral van Espen, verklaard hadden, dat het vicariaat als wettig kapittel het onvervreemdbaar recht bezat een eigen bisschop te keizen en men wel voldoende zekerheid had, dat de regering lijdelijk zou toezien, ging het vicariaat de 27e Arpil 1723 ten huize van pastoor Dalenoort in den Haag tot de keuze over en werd Corn. Steenoven met 7 van de 8 stemmen tot aartsbisschop van Utrecht aangewezen. Eerst 15 Oct. 1724 ging men over tot de wijding, die (geldig) geschiedde door Varlet, geassisteerd door van Erckel en Dalenoort, wijl alle uitgenodigde bisschoppen zlefs geen antwoord hadden gezonden. Stenover zond zelf bericht van zijn wijding aan de Paus, doch onthield zich aanvankelijk nog van de uitoefening der pontificalia, waartoe hij echter was overgegeaan, voordat de breve van P.Benedictus XIII (15 Febr. 1725), die hem suspendeerde in zijn nieuwe waardigheid en verklaarde,dat hij om meerdere redenen de excommunicatie had belopen, in Holland aankwam. Niettemin bleef Steenoven nu doorzetten, doch overleed reeds 3 April 1725. Nog 3 a.b. van Utrecht wrden door Varlet geconsacreerd, n.l.Cornelius Wuytiers (1725-33), Theodorus van der Croon (1734-39) en Peturs Meindartz (1739-67), die allen hun wijding aan de Paus mededeelden, doch nominatim werden geexcommuniceerd. Toen Verlet in 1742 overleed en intussen duidelijk gebleken was, dat men niet gemakkelijk een katholieke bisschop bereid zou vinden een Jansenist te wijden, werden door Meindartz ook bisschoppen voor de volgens hem nog bestaande diocesen van Haarlem (1742) en Dejventer (1757). Herhaaldelijk werden nog proingen tot hereniging beproefd, doch zonder succes. Uit:Kath Encycl, Utrecht (Post) 695 door paus Sergius I onder St. Willibrord gesticht aartsbisdom. (kapittels 5 v.a. Godebald 1114-27) Tot 1559 Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1559 (à nederland, Kerkel,. Gesch.) werd U. Een aartsbisdom (suffragaanbisdommen: Middelburg, Haarlem, Leeuwarden, Groningen en Deventer), dat echter niet tot volledige ontwikkeling kwam, ofschoon aartbisschop Fred. Schenck van Toutenburg (1561-1580) in 1567 een provinciale synode hield en pogingen deed tot oprichting van een seminarie. De oorlogstoestand, de overgang tot de Unive van U., het verbod van de uitoefening van de Kath. Godsdienst beltten de twee nog benoemde opvolgers de taak te aanvaarden. Sinds 1592 werd het bestuur geleid door Sasbout à Vosmeer, eerst als vicaris generaal van U., maar weldra als apostolisch vicaris van de Holl. Missie, hetgeen jurisdisc het einde betekende van het aartsbisdom, dat slechts als bestuursdistrict van het missiegebied (à Hollandse Zendig) bleef bestaan. Nominaal bleef U. Het kerkel. Middelpunt der zending, ofschoon niet alle apost. Vicarissen er zetelden. Deze werden er sinds 1633 bijgestaan door het Utrechtse Vi9cariaat (à Kapittel, sub 4, b), waarvan de houding in 1702-03 tegenover Petrus Codde ne het Jansenisme aanleiding gaf tot het Utrechtse Schisma (à Oud-Katholieken, sub a). Het missiegebied was verdeeld in aartspriesterscahppen, en werd sinds 1727 door de internuntii te Brussel bestuurd, Ondanks de naar tijd en plaats wisselende, maar vaak zware vervolging handhaafde het Katholisisme zich met moeite, totdat eerst het duur gekochte oogluikend toelaten en vervolgens de vrijheids.... Kath Encycl: Nederland B) Kerkelijke geschiedenis (Commissaris) d) De nieuwe bisdommen van 1559. Om de Nederlanden, sinds Karel V stgaatkundig onafhankelijk van Frankrijk en het Duitse Rijk, ook in kerkelijk opzicht los te maken van het buitenland (de aarsbisdommen Keulen en Reims), en de veel te uitgestrekte bisdommen te vervangen door kleinere, teneinde de hervorming van kerk en geestelijkheid beter te kunnen doorvoeren en de ketterij kradchitger te bestrijden, hadden Karel V en Phillips II onderhandelingen aangeknolopt met de paus . Paulus IV richtte in de Nederlanden drie kerkprovincies op, verdeeld in 18 bisdommen: voor de Waalse gewesten het aartsbidsom Kemerijk met Atrecht, Doornik, Namen en St. Omer; voor Brabant en Vlaanderen het aartbisdom Mechelen met Ieper, Brugge, Gent, Antwerpen, Den Bosch en Roermond; voor de N. Nederlanden het aartsbidom Utrecht met Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden en Groningen. e) De kerkprovincie Utrecht (1559-92) was nauwelijks oprgericfht, of de Calvinisten maakten zich meester van de heerschappij in Holland en Zeeland (1572), waar ze de \katholieken vervolgden (martelaren van Gorcum en Alkmaar) en de uitoefening van de Kath. Godesdienst verboden. Kerken en kerkelijke goedjeren werden door de regering in beslag genomen en ter beschikking gesteld gesteld van “de ware Christelijke gereformeerde religie”. Van 1580 af volgeden Utrect en Friesland, Gerlderland, Overijssel en drente, het laatst de stad Groningen in 1594. De bisschoppen en priesters der Utrechtse kerprovincie hadden moeten vluchten of waren overleden, voordat de Contra-Reformatie er had kunnen doorwerken. De afwezigheid van priesters is de reden, waarom langzamerhand twee derde van de bevolking overgegaan is naar het Protestantisme. In Zeeland, Friesland, Groningen en Drente werden de plakkaten zo streng doorgevoerd, dat er op de duur slechts kleine groepen van trouwe Katholieken overbleven. In Holland en Utrecht waar de overheid verdraagzamer was, handhaarde zich een sterke Kath. Minderheid. Eveneens langs de Oost- en Zuidrand van Overijsel en Gelderland, waar onder Parma en de aartshertogen Albertus en Isabella de Contra-Reformatie nog had kunne binnendringen. f) De Hollandse Missie (1592). De paus belastte de nuntius te Keulen met het bestuur van de ineengestorte kerkprovincie Utrecht. Krachtens pauselijke volmact benoemde de nuntius Sasbout Vosmeer (1592-1614) tot vicarius apostolicus voor het gebied van de opstand. In 1602 werd S.Vosmeer te Rome gewijd tot aartsbisschop van Philippi i.p.i., in de hoop deze titel speodig te kunnen verwisselen met de van aartsbisschop van Utrecht. Maar noch in1609 noch in 1648 wilden de Staten de vrijheid van godsdienst herstellen. Zo bleef de Republiek “een missieland” de zgn à Hollandse Zending, sinds 1622 onderworpen aan de Congregatio de Propaganda Fide. Voor de vorming van nieuwe priester stichtte S. Vosmeer in 1602 een seminarie te Keulen. Het voormalig bisdom Haarlem stichtte een seminarie te Leuven (1617), waarheen in 1682 ook het Keulse seminarie werd overgeplaatst. Wie kloosterling wilde worden, trad in een Zuid-Ned. Klooster. Vele dier kloosterlingen keerden als “missionaris” terug naar het vaderland en stichtten “staties” in steden en dorpen, o.a. Jezuieten, Franciscanen, Dominicanen, Capucijnen en Carmelieten. Want ondanks de plakkaten konden de Katholieken in stilte hun godsdienst uitoefenenn in onherkenbare schuilkerkjes (bedehuizen in de steden, schuurkerken in de dorpen), mits ze altijd met de beurs in de hand stonden om schouten en baljuwen om te kopen (recognities, admissiegeld en “vrije giften” bij alle gelegenheden). h) Het schisma van Utrecht (1723).[/B] Sedert 1650 sloop de Jansenistische richting in de Kerk vanuit Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden de Hollandse Zending binnen, vooral in Holland en Utrecht. De apostolische vicarissen Van Neercassel (1663-86) en Codde (1688-1704) waren Jansenistisch gezind. Toen Codde naar Rome werd ontboden (1700), droeg hij het bestuur over aan vier pro-vicarissen, o.a. Hugo van Heussen, leden van het zgn. à “kapittel” van Utrecht (het was geen kapittel, maar een raad van priester naast de apostolisch vicaris). Toen Codde veroordeeld werd (1704), bleef Van Heussen zijn onwettig bestuur voortzetten, beschermd door de Staten van Holland. Intussen hadden verreweg de meeste priester reeds de zijde van Van Heussen verlaten; om niet zonder priesters te geraken ging het “kapittel” tenslotte over tot de (onwettige) bisschopskeuze van Cornelis Steenoven (1723), die door een gesuspendeerde Franse bisschop werd gewijd. Het schisma was voltrokken. Later werden door de “aardsbisschop van Utrecht” nog een bisschop gewijd voor Haarlem en een voor Deventer. De Jansenisten beschouwden zich als de wettige voorzetters van de hierarchie van 1559.

zaterdag 30 oktober 2004

Verklaring over de godsdienstvrijheid.

Uit: “de Ware Kerk, verdediging van Vaticanum II” van pater Drs. Winand Kotte. (pp 49-55)

43. Antwoord op deze aanval.

Deze Verklaring heeft een eigen geschiedenis. Voor het goed begrijpen van het geheel gaan we iets van deze geschiedenis vertellen. De discussies rond de Verklaring kwam voort uit het feit, dat men niet direct vanaf het begin had omschreven, en misschien ook niet kon omschrijven, waar het bij die Verklaring om ging en wat men onder godsdienstvrijheid wilde verstaan. Een heel gewone zaak: de worsteling om de waarheid begint met tegenstellingen, die botsen. De tegenstanders van de Verklaring gingen uit van de gedachte, dat alleen de waarheid recht heeft van bestaan en dat de dwaling geen enkel recht bezit. Dat bovendien niemand het recht kan worden toegekend dwalingen te belijden of te verspreiden, want dat zou betekenen het recht om kwaad te doen. De voorstanders van de Verklaring zeiden dan, dat die gedachte een vanzelfsprekende zaak was, maar dat het daar in de Verklaring helemaal niet om ging. In de Verklaring wordt dan ook niet gezegd, dat waarheid en dwaling dezelfde rechten hebben of aan elkaar gelijk zijn. Er wordt op voorhand duidelijk vastgesteld: “Allereerst getuigt deze heilige Kerkvergadering, dat God zelf aan het menselijk geslacht de weg heeft bekend gemaakt waarlangs de mens, door Hem te dienen in Christus, verlost en zalig kan worden. Wij geloven, dat deze enige en ware godsdienst zich bevindt in de katholieke en apostolische Kerk, die van de Heer Jezus de opdracht heeft ontvangen deze godsdienst aan alle mensen te verkondigen” (1)
Deze duidelijke stellingname met haar verdragende consequenties sluit iedere interpretatie van de tekst uit die in strijd zou zijn met het geloof. De Verklaring geeft het indifferentisme, dat is de wijdverspreide gedachte dat het er niet toe doet wat je gelooft, als je maar gelooft, geenszins vrij spel. Laten we dit hier even terdege vaststellen: het Concilie is geen aanleiding tot indifferentisme, wil dat niet zijn en is het ook niet. Maar het had wel de opdracht twee fundamentele waarheden, die paradoxaal met elkaar in tegenspraak schenen te zijn, in hun diepere harmonie met elkaar tot uitdrukking te brengen. Deze twee fundamentele waarheden zijn: a) het niet vrijblijvend, dus verplichtend karakter van de éne, ware Kerk volgens plan en wil van God, en b) de fundamentele vrijheid van de mens als absolute voorwaarde om op dat plan en die wil in te gaan.

44. Fundamentele vrijheid en morele vrijheid.

Ik zeg uitdrukkelijk fundamentele vrijheid, en dat is iets anders dan morele vrijheid. God kan, Zelf of door Zijn plaatsbekleders zoals Mozes in het Oude Verbond of de Paus in het Nieuwe Verbond, moreel binden en ontbinden, maar Hij tast nooit de fundamentele vrijheid aan aangezien deze een van de hoogste waarden is van de menselijke persoonlijkheid, en absolute voorwaarde voor morele binding. Een dier kan niet moreel worden gebonden, omdat het de fundamentele vrijheid mist.
Een stap verder is nog, dat de Waarheid die fundamentele vrijheid tot volle ontplooiing brengt, dus niet alleen niet aantast, maar juist oproept en vrij maakt om écht menselijk vrij te handelen en te leven, en écht vrij te antwoorden op de Wil, de Wetten en de verlangens van God.
Hoe brengt de Verklaring deze schijnbare tegenspraak in haar diepere eenheid nu tot uitdrukking? Van de ene kant zegt zij terecht: “dat alle mensen ertoe zijn gehouden (= moreel gebonden of verplicht) de waarheid, vooral wanneer deze betrekking heeft op God of op Zijn Kerk, te zoeken, en haar, zodra zij ze kennen, te aanvaarden en te bewaren” (1). Laten we ook nu weer dit even goed vastleggen: gewetensvrijheid? Ja als men bedoelt vrij van dwang van buitenaf, maar niet als men bedoelt: vrij van normen van buitenaf, want men is moreel verplicht die normen te zoeken, en ze te aanvaarden als men ze vindt.
Van de andere kant zegt de Verklaring: “Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, of die nu door enkelingen, door sociale groepen of door enige menselijke macht wordt uitgeoefend, en wel zó, dat in godsdienstige aangelegenheden niemand gedwongen wordt te handelen tegen zijn geweten in, noch belemmerd wordt binnen de juiste grenzen privé of publiek, alleen of samen met anderen, volgens zijn geweten te handelen” (2).
Deze fundamentele vrijheid, onaantastbaar recht van de mens, is dus niet in tegenspraak met morele verplichting, ook niet de morele plicht om de godsdienst aan te hangen die God wil. Integendeel, die fundamentele vrijheid wordt door geloof en zeden verondersteld om te kunnen geloven en moreel te kunnen handelen. Iedereen weet toch, dat “angst” de moraliteit van een handeling vermindert of vernietigt! Werd het niet hoog tijd, toen in 1965, dat er zo’n Verklaring door de Kerk zelf werd uitgegeven?

45. Dwalingen die door de Verklaring worden gewraakt.

Wij zeggen nu zeer nadrukkelijk en stellen zakelijk vast:
a. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit, dat iedereen naar willekeur mag geloven wat hem goeddunkt (de dwaling van het indifferentisme);
b. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit dat het menselijk geweten vrij is in deze zin dat het volstrekt geen verplichting zou hebben met betrekking tot de keuze van de godsdienst (de dwaling van het laicisme);
c. de Verklaring plaatst waarheid en dwaling niet op voet van gelijkheid, alsof er geen objectieve waarheid en geen objectieve normen bestaan (de waling van het subjectivisme);
d. de Verklaring zegt niet en sluit uitdrukkelijk uit, dat de mens zich mag koesteren in en zich tevreden mag stellen met onzekerheid om daarmee te leren leven, alsof de objectieve waarheid niet te vinden, te kennen of te herkennen zou zijn (de dwaling van het agnosticisme).
Wij stellen dit met opzet vast, om te bewijzen dat het modernisme, dat al deze vier dwalingen bevat en propageert, zich ten onrechte beroept op het Concilie, én om te bewijzen, dat Mgr. Lefèbvre zich ten onrechte beroept op deze dwalingen om het Concilie aan te vallen.
Die dwalingen hebben alle betrekking op een godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid in de zin van morele vrijheid. Daarom werden ze door de voorgaande Pausen veroordeeld en door de Verklaring over de Godsdienstvrijheid nogmaals afgewezen.
De Godsdienstvrijheid door de Verklaring bedoeld, heeft betrekking op de fundamentele vrijheid van de mens, en houdt dan in, negatief gezien, dat niemand door wie dan ook inzake godsdienst gedwongen mag worden te handelen tegen zijn geweten in. En, positief gezien, dat niemand door wie dan ook mag verhinderd worden om privé of publiek, alleen of samen met anderen, zijn godsdienst uit te oefenen, te belijden en daarvan te getuigen in woord en geschrift.
De Verklaring voegt erbij “binnen de juiste grenzen”, omdat bij de uitoefening van die fundamentele rechten door personen en groeperingen altijd rekening dient te worden gehouden met de rechten van anderen, zodat in die zin terecht en vanzelfsprekend aan de uitoefening van menselijke rechten tevens altijd grenzen zijn gesteld.
Een van de felste tegenstanders van deze Verklaring over de Godsdienstvrijheid was toen op het Concilie Mgr. Lefèbvre, generaal-Overste van de Paters van de heilige Geest, dezelfde van wie wij hierboven een brief aanhaalden.

46. Hoe de Verklaring tot stand kwam.

Op vrijdag 9 oktober 1964 werd er in een vergadering van het Secretariaat voor de Eenheid door kardinaal Bea een brief voorgelezen, afkomstig “van hoger hand”, - hetgeen wij interpreteren als zijnde van de Paus, direct of indirect. In deze brief stonden enige richtlijnen voor de herziening van het ontwerp over de godsdienstvrijheid. Er stond ook in, dat die herziening moest worden toevertrouwd aan een gemengde commissie van 10 leden, van wie er vier al door die brief hun benoeming kregen, te weten: kardinaal Browne, Mgr. Lefèbvre (generaal van de Paters van de heilige Geest), pater Fernandez (generaal van de Dominicanen) en Mgr. Colombo, persoonlijk theoloog van de Paus.
Naar aanleiding van deze benoeming, die niet van het Concilie was uitgegaan, ontstond er een grote ontsteltenis. Daarom kwamen op 11 oktober 17 kardinalen bijeen op het logeeradres van kardinaal Frings. Er werd een brief samengesteld, gericht aan de Paus. Deze brief werd de bekende brief van de 17 kardinalen. Hij luidde:
“Heilige Vader. Met grote smart hebben wij vernomen, dat de Verklaring over de Godsdienstvrijheid, ofschoon zij geheel en al overeenstemt met de meerderheid der Vaders, verwezen zou moeten worden naar een gemengde commissie waarvan gezegd wordt dat reeds vier leden zijn aangewezen van wie drie in tegenspraak schijnen te zijn met de richting van het Concilie in dit punt”
Zij vragen verder, dat de Verklaring de normale weg zou gaan, en, als dat niet mogleijk zou zijn, dat dan de gemengde commissie zou uitgaan van de conciliaire commissie.
Ofschoon de Paus, heel wijselijk lijkt me, de herziening van het ontwerp had toevertrouwd aan een commissie waarin voor- en tegenstanders van de Verklaring zitting zouden nemen, om zo tot elkaar te komen, lijkt het me toch wat aanmatigend om een oordeel te vellen over de brief. Wel vind ik het afkeurenswaardig, dat een van de 17 kardinalen toen met opzet de pers heeft ingelicht, om door middel van publiciteit de Paus onder druk te zetten. Het gevolg was, dat de Paus wel bleef bij zijn besluit om de herziening toe te vertrouwen aan een gemengde commissie, maar de benoeming van de boven genoemde vier introk. Kardinaal Browne en pater Fernandez kwamen nog in de commissie als afgevaardigden van de commissie voor geloof en zeden, maar Mgr. Lefèbvre en Mgr. Colombo vielen uit. Men zei,k dat kardinaal Browne, pater Fernandez en Mgr. Lefèbvre niets van het hele vraagstuk begrepen. Maar de eigenlijke reden waarom de 17 kardinalen en andere Vaders zo fel tegen hen gericht waren, is toch wel dat men in de aula van het Concilie nog niet voldoende tot klaarheid was gekomen waar het inzake de godsdienstvrijheid nu eigenlijk om ging, én dat verschillende Vaders onvoorzichtig doordachten in liberale richting. Deze door hen beoogde vrijheid van geweten en godsdienst moest de grondslag vormen voor hun liberale gedachten over huwelijksbeleving en anticonceptie.
wij vragen ons af, of door de herbenoeming van Mgr. Lefèbvre misschien niet heel wat ellende had kunnen worden voorkomen. Maar dat is een menselijke vraag. De diepere achtergronden zullen we waarschijnlijk nooit te weten komen. Een algemeen Concilie met zijn krachten en tegenkrachten wordt door God geleid naar zijn eindfase, en die leiding is voor ons ondoorgrondelijk. De 17 kardinalen waren: Alfrink, Döpfner, Feltin, Frings, König, Landázuri, Ricketts, Lefèbvre (niet de Generale Overste), Léger, Lercaro, Liénart, Meyer, Quintero, Richaud, Ritter, Rugambwe, Silva Henriquez en Suenens.
Toen was de gedachte, die aan de Verklaring over de Godsdienstvrijheid ten grondslag zou komen te liggen, waarschijnlijk nog niet duidelijk, zeker nog niet zuiver omschreven, nog aan herziening en herschrijving onderhevig. Maar nú, na de herziening en de stemming ervoer in de vierde zitting op 7 december 1965, met allen vóór en slecht 70 tegen, en na de goedkeuring en afkondiging van deze Verklaring door de Paus en de Vaders op dezelfde dag, is afwijzing van de Verklaring in strijd met het katholiek geloof.

47. Een echt antwoord van de mens op God en Zijn genade veronderstelt fundamentele vrijheid.

En als we de inhoud van deze Verklaring doornamen, moeten we dan niet ten zeerste verheugd zijn, dat de heilige Geest deze fundamentele leer over de vrijheid zo duidelijk en welomschreven wil voorhouden! Deze fundamentele vrijheid, die inzake geweten en godsdienst nooit mag worden aangetast of bedreigd door dwang, terreur, plagerij, intimidatie of wat dan ook van dien aard, dit recht op godsdienstvrijheid in bovenomschreven zin “wortelt inderdaad – in de eigen waardigheid van de menselijke persoon, zoals die én door het geopenbaarde Woord van God en door de rede wordt gekend” (2).
Het is gewoonweg verheugend, dat de Verklaring in nr. 10 nadrukkelijk vaststelt: “Het is een van de belangrijkste grondbeginselen van de katholieke leer, dat het antwoord van de mens op God in het geloof vrij moet zijn: daarom mag niemand gedwongen worden het christelijk geloof te omhelzen tegen zijn wil”.
Laat u niet wijsmaken door de vijanden van de Kerk, dat de Kerk ooit in haar geschiedenis een dergelijke dwang heeft uitgeoefend. De Kerk heeft altijd vastgehouden aan deze leer dat niemand kan en mag gedwongen worden tot het christelijk geloof. Het is waar dat soms bepaalde volkeren of stammen werden gedwongen het christendom te aanvaarden. Maar dat was niet zozeer op grond van misplaatste godsdienstijver, maar om politieke redenen, namelijk om de eenheid van de staat te verzekeren. En altijd werd hiertegen door Paus en bisschoppen geprotesteerd.
“De leer”, zo gaat de Verklaring verder, “is vervat in het Woord van God en werd onafgebroken verkondigd door de Kerkvaders. De akt van geloof is volgens zijn wezenlijke aard een vrije akt. De mens, verlost door Christus de Heiland en in Christus geroepen om Gods aangenomen kind te zijn, kan zijn adhesie niet geven aan de zich openbarende God, tenzij hij, omdat de Vader hem trekt, God de redelijke en vrije onderwerping van zijn geloof schenkt. Het is daarom volmaakt in overeenstemming met het wezen van het geloof, dat inzake godsdienst iedere vorm van dwang van de kant van de mensen moet worden uitgesloten. Zo gezien draagt het beginsel van godsdienstvrijheid niet weinig bij tot het scheppen van een sfeer, waarin mensen ongehinderd kunnen worden uitgenodigd tot het christelijk geloof, om dit te omhelzen uit eigen vrije wil en dit daadwerkelijk te belijden in heel hun levenswijze”.

48. De uitoefening van het recht op godsdienstvrijheid is geconditioneerd, dat is aan voorwaarden gebonden.

Telkens komt de Verklaring met een voorwaarde voor de uitoefening van het recht op godsdienstvrijheid: “binnen de juiste grenzen”, of “mits de juiste maatschappelijke orde in acht wordt genomen”. Het is niet zo maar een recht op vrijheid zonder meer. Ze wordt geconditioneerd, allereerst natuurlijk door morele grenzen ten overstaan van God: men is minstens verplicht de waarheid te zoeken, ook de geopenbaarde waarheid, aangezien men anders het risico koopt onrechtvaardig te zijn tegenover God zelf. En dat zoeken moet eerlijk zijn, gewoon redelijk-menselijk, echt en waarachtig; en wanneer men die waarheid vindt, is het moreel onmogelijk haar niet aan te hangen en vast te houden. Die vrijheid is geen vrijheid om overal zo maar langs te lopen, maar wil juist het zoeken naar de waarheid fundamenteel de volle kans geven.
Ook wordt ze geconditioneerd door de morele grenzen van de rechten van anderen: het gaat b.v. niet aan, de persoonlijke sfeer van anderen geweld aan te doen,want dan komt men juist in tegenspraak met het grondprincipe van deze fundamentele vrijheid. Er zijn wel mensen die overal aanbellen om te verkondigen en anderen op een onbeleefde wijze proberen te dwingen beleefd te blijven. wij noemen dat misbruik maken van het fatsoen van anderen.
Ten slotte wordt die vrijheid geconditioneerd door het algemeen welzijn van het volk. Deze conditionering wordt uitgewerkt in nr. 7 van de Verklaring: “Het recht op Godsdienstvrijheid wordt uitgeoefend in een menselijke gemeenschap. Daarom is de uitoefening van die vrijheid onderworpen aan bepaalde regulerende normen.
Bij de uitoefening van alle vrijheidsrechten geldt het beginsel van persoonlijke en gezamenlijke verantwoordelijkheid. Bij de uitoefening van hun rechten zijn afzonderlijke personen en sociale groepen gebonden aan de morele wet om respect te hebben zowel voor de rechten van anderen als voor hun eigen verplichtingen tegenover anderen en voor het gemeenschappelijk welzijn van allen. Verder heeft de gemeenschap het recht zich te verdedigen tegen mogelijke misbruiken, gemaakt onder het voorwendsel van godsdienstvrijheid. Het is de speciale plicht van de regering te zorgen voor deze bescherming”.

49. Een gelukkige synthese

Men ziet, hoe evenwichtig de Verklaring de waarheid over de fundamentele vrijheid van de mens naar voren brengt. Van de ene kant bant ze alle angst en dwang uit, van de andere kant stimuleert ze de vrije verantwoordelijkheid van vrije mensen om op basis van hun eerlijke overtuiging vrij en ongehinderd hun geloof aan te hangen, te verkondigen, en samen en openlijk te belijden; “schriftelijk en mondeling”, zegt ze erbij. Van de ene kant maakt ze de godsdienstige overtuiging van alle burgers onafhankelijk van iedere gewelddadige inmenging, en van de andere kant wijst ze op de morele plichten jegens allen, ook tegenover de wettige regering, voorzover deze niet tegen de Wil van God ingaat.
Van de ene kant wijst ze, in aansluiting op de veroordeling door vroegere Pausen van liberale en maçonnieke onrechtvrijheden, op de zware plicht van alle mensen om ernstig de waarheid te zoeken en die aan te hangen wanneer ze gevonden wordt, van de andere kant brengt ze tegelijkertijd het fundamentele, bevrijdende beginsel naar voren – eveneens in aansluiting op heel de traditie van de Kerk dat dit zoeken en aanvaarden van de waarheid nooit mag vertroebeld worden door dwang van buitenaf, dwang die gevaarlijke dwanggedachten kan wekken en schijngeloof en verstarring kan veroorzaken.
De heilige Geest heeft wel degelijk de Vaders, fel discussiërend en soms boos of wantrouwig, geleid naar een fundamentele waarheid voor deze tijd: fundamentele vrijheid, vooral in geloof en godsdienst, met de strenge eis, dat niemand mag worden gedwongen, nog openlijk of geniepig, noch door terreur of door machtsmisbruik, noch door chantage of door welk onbehoorlijk gedrag ook, om tegen zijn geweten in te handelen. Wie dit leerstuk aanvalt, valt het katholiek geloof aan.

50. De Syllabus van Paus Pius IX

Tot slot nog iets voer de Syllabus van Paus Pius IX. Deze Syllabus is een verzameling van de voornaamste dwalingen “van onze tijd, welke als zodanig worden gebrandmerkt in consistoriale allocuties, encyclieken en andere apostolische brieven van onze H. Vader Paus Pius IX”. Dat “van onze tijd” slaat op de tijd waarop de Syllabus werd uitgegeven. Het jaartal is 1864, het aantal is 80. Mgr. Lefèbvre doelt waarschijnlijk op de nummer 77, 78 en 79 als hij schrijft in bovenaangehaalde brief: “De Kerk die zulke dwalingen leert, is schismatiek en ketter tegelijk”. Hier volgen ze.
77. “In onze tijd heeft het geen zin meer de katholieke godsdienst als enige staatsgodsdienst te laten gelden met uitsluiting van alle andere erediensten”.
78. “Daarvandaan verdient het lof, dat in sommige katholieke streken aan allen, die zich daar vestigen, wettelijk de vrijheid is gewaarborgd, om openlijk hun eigen eredienst, welke deze dan ook is, uit te oefenen”.
79. “Het is immers niet waar, dat de door de staat erkende godsdienstvrijheid, alsook de aan allen toegekende volledige bevoegdheid om zonder uitzondering alle meningen en denkbeelden openlijk en publiek te verkondigen, leidt tot gemakkelijker bederf van de zeden en van de mentaliteit der volkeren en tot het verbreiden van de pest van het indifferentisme”.
Het antwoord aan Mgr. Lefèbvre zou kunnen luiden:
De drie nummers hangen samen, getuige de gecursiveerde woorden “daarvandaan” en “immers”. Ze moeten dus in onderling verband worden begrepen. Uit dit onderling verband moet voor iedereen duidelijk zijn, dat de bedoeling van de veroordeling ligt in de orde van de morele vrijheid of binding. De achtergrond die wordt aangegeven in 79 met het woord “immers” en die de twee eerste dwalingen maakt tot dwalingen, is inderdaad de ontkenning van alle morele bindingen bij het uitoefenen van de vrijheid. En dat doet een dwaling nu altijd precies: proberen met een waarheid een andere waarheid te vernietigen. Vandaar immers de eenzijdigheid en het fanatisme. Deze dwaling, hier aan de orde, wilde met behulp van de fundamentele vrijheid de morele bindingen opheffen. Daarom moest ze veroordeeld worden. Paus Pius IX deed dat terecht. Maar de Verklaring over de Godsdienstvrijheid volgde hem daarin door telkens de nadruk te leggen op de morele bindingen.
De Vaders van het Concilie hebben dit heel goed gezien, uiteindelijk, en vonden het een vanzelfsprekende zaak dat het objectief moreel slecht is een dwaling te belijden of te verspreiden of daaraan mee te werken.
Het wezenlijk onderscheid tussen fundamentele vrijheid en morele vrijheid was toen, ten tijde van Paus Pius IX, minstens nog niet rijp. Het lijkt dan ook wel bijna de ironie van de geschiedenis, dat de drie aangegeven onderling verbonden dwaling beginnen met “in onze tijd”, dat is rond 1864. Er wordt dus niets gezegd over de tijd dat de afkondiging van de Verklaring over de Godsdienstvrijheid plaats vond, dat is 1965.

[Persoonlijk vind ik dit laatste stuk zeer zwak, pater Kotte had er beter aan gedaan op te merken dat stelling 77 de stelling veroordeelt het afwijzen van streven naar en het hebben van de Katholieke godsdienst als staatsgodsdienst op grond het argument “deze tijd” wat dus op de toen heersende dwalingen, het liberalisme en het modernisme terugwijst. Het uit dit streven voortkomende streven om het katholicisme als staatsgodsdienst in katholieke gebieden af te schaffen wordt in stelling 78 veroordeeld. En het argument dat totale vrijheid, dus van welke godsdienst of levensovertuiging dan ook, niet tot het bederf van de zeden en van de mentaliteit van de volkeren en tot het indifferentisme leid wordt vervolgens in stelling 79 veroordeeld. Dit is echter allemaal niet in strijd met de Verklaring over de godsdienstvrijheid zoals pater Kotte hierboven wel heeft duidelijk gemaakt. De nadruk die hij echter op het “in deze tijd” legt is ongelukkig, en zou de indruk van subjectivisme kunnen wekken (wat hij overigens op andere plaatsen in ht boek hard veroordeeld). Ook de aanname van pater Kotte over het nog niet rijp zijn van de tijd voor het maken van het onderscheid tussen morele en fundamentele vrijheid is niet goed onderbouwd en geheel niet noodzakelijk voor de bewijsvoering. DPJO]

maandag 11 oktober 2004

Waarom zijn er tegenwoordig zo veel liturgische misbruiken?

Pater Martin Lugmayr FSSP Uit: Informationsblatt des Petrusbruderschaft St. Petrus, Oktober 2004. Het feit van de ontelbare misbruiken binnen het Latijnse Ritus-gebied is bekent en we hoeven dat hier ook niet te bewijzen. We willen alleen nog opmerken dat er binnen de Katholieke Kerk vele andere riten zijn, die niet of tenminste niet in deze omvang van een crisis zijn getroffen. (En hiervan zijn, zoals mij vele gespreken hebben getoond, veel mensen zich niet van bewust). Men moet ook formuleringen zoals “nieuwe Mis” of “oude Mis” vermijden, die zich alleen op de Latijnse liturgie na of voor 1969 betrekken, omdat er alleen één Mis is, die in vele verscheidene Riten gevierd wordt, zoals de byzantijns, de West- en Oostsyrische, de Ethiopische enz. De wortels van de huidige liturgische crisis bevinden zich al in een tijd, toen een heilige de Kerk regeerde en in het Latijnse ritus-gebied (naast enige Ordens-riten) alleen de momenteel zogenoemde “oude ritus” gevierd werd. Onder het pontificaat van de heilige Pius X schreef op 12 maart 1913 een eenvoudige kapucijnerpater, de enige jaren geleden heiliggesproken pater Pio van Pietrelcina, een brief aan zijn zielenherder. Hij bericht, dat Christus hem als Lijdende verschenen is en over de lauwheid van de gelovigen klaagde. Pater Pio geeft dan de volgende Woorden van de Heer door: “Dag en Nacht ben Ik alleen in de kerken. Men bekommert zich niet meer om het Altaarsacrament, men spreekt nooit van dit Liefdessacrament; en ook degene, die er van spreken – o weh! Met welk onverschilligheid, met welke kilheid. Mijn Hart is vergeten; Niemand bekommert zich meer om Mijn Liefde; Ik ben doorlopend bedroefd. Mijn huis is voor vele een theater voor amusement geworden; ook Mijn dienaren, die Ik altijd met een bijzondere liefde bedeeld heb, die Ik lief heb gehad als Mijn oogappel; zij behoren Mijn Hart te sterken, dat vol is van bitterheid; zij behoren Mij te helpen bij het redden van zielen, terwijl, wie zou het geloven?! Van hen moet Ik ondankbaarheid en onderwaardering ondervinden. Ik zie, mijn zoon, vele van hen, die… (hier zweeg Jezus en tranen liepen Hem over de wangen, en Hij weende in stilte), die onder huichelachtige aanschijn Mij met heiligschennende communies verraden, het licht en de kracht, die Ik hen onophoudelijk heb gegeven, met hun voeten vertrappen”[1] Enkele tijd later, op 7 april 1913, bericht pater Pio, dat Christus hem opnieuw in diepe bedroefdheid verschenen is en hem een grote hoeveelheid (!) van orde- en wereldpriesters, daaronder ook hoogwaardigheidbekleders, getoond heeft, die de Heilige Mis hetzij vierden hetzij zich op de viering voorbereiden. Christus wende zich met een uitroep van misnoegen van hen af en zei dan tot pater Pio: “Mijn zoon, geloof niet, dat Mijn leiden twee of drie uur geduurd heeft – neen; Ik zal door de van Mij het meest met weldaden voorziene zielen tot het einde van de wereld in doodsangst zijn. Tijdens de tijd van Mijn leiden, Mijn zoon, mag men niet slapen. Mijn ziel zoekt enkele druppels menselijk medelijden, maar ach! Ze laten Mij alleen onder het gewicht van de onverschilligheid. De ondankbaarheid en de slaap van Mijn dienaren verergeren nog meer Mijn lijden”[2] Gezien deze aangrijpende woorden, die ons door een heilige medegedeeld zijn, die geheel uit het Geheim van de Heilige Mis heeft geleefd, mogen wij met goede gronden aannamen, dat God op grond van deze ondankbaarheid, onverschilligheid, ja heiligschennissen van velen, het heeft toegelaten, dat deze inwendige crisis ook aan de buitenkant zichtbaar werd. Dat derhalve ook een vernieuwing alleen dan kan gebeuren, wanneer ze voorbereid en gedragen is van een inwendige nabijheid van het Liefdessacrament, van de geest van aanbidding, de geleefde navolging van Christus, de dankbaarheid en de waakzaamheid. Moge de heilige pater Pio ons hiermee helpen, zoals hij dat in zijn eigen leven heeft verwerkelijkt!

[1] Padre Pio de Pietrelcina, Epistolario, I, Corrispondenze con i direttori spirituali (1910-1922), Ed. “Patre Pio da Pietrelcina”, San Giovanni Rotondo 1987, Lettera 118, p. 342. [2] Lettera 123, p. 350s.

woensdag 22 september 2004

De ene ware Kerk

Uit de meest gemaakte moelijkheden, door prof Felix Otten O.P. en Dr. C.F. Pauwels O.P., verschenen in De Katholieke Kerk, Godsdienst en Apologie, Derde Deel, Het Spectrum 20. Hoe komen de katholieken toch aan hun hovaardige pretentie, dat hun Kerk "alleenzaligmakend" is en dat buiten haar niemand tot de zaligheid kan komen? Om goed over deze pretentie te kunnen oordelen, moet men de uitdrukking: "buiten de Kerk geen zaligheid," eerst goed verstaan. In de Katholieke Kerk maakt men onderscheid tussen de ziel en het lichaam van de Kerk. Tot het lichaam van de kerk, d.w.z. tot de zichbare organisatie, bhoren degenen, die katholiek zijn gedoopt, het katholieke geloof belijden en leven volgens de wetten van de Katholieke Kerk; die er zich dus niet openlijk van hebben afgescheiden of door de Kerk zelf in de ban zijn gedaan. Tot de ziel van de Kerk, d.w.z. tot de innerlijke, geestelijke gemeenschap, behoren allen, die in de liefde Gods leven. Wie dus te goeder trouw meent, dat hij in zijn niet-katholiek geloof de waarheid bezit, en dan in geloof en liefde zijn plichten tegenover God volbrengt, zoals zijn geweten hem dat voorschrijft; die als hij gezondigd heeft, in oprecht berouw tot God terugkeert: m.a.w. wie door onschuldige onwetendheid niet tot het lichaam, maar wel tot de ziel van de Kerk behoort, kan volgens de katholieke leer wel degelijk zalig worden. Maar wie noch tot het lichaam, noch tot de ziel van de Kerk behoor, kan niet zalig worden. En wie alleen maar tot het lichaam van de Kerk behoort, wordt ook niet zalig. Het behoren tot het lichaam van de Kerk is nu het normale, door God gewilde en ingestelde middel om tot de ziel van de Kerk te behoren; dan ontvangt men het onderricht in het ware geloof en de door Christus ingestelde genademiddelen. Zo komt men veilig en zekr op de weg tot de zaligheid; en dat moet men doen, als men het kan. Maar door Gods oneindige liefde en barmhartigheid kan men ook langs een omweg tot het doel, de zaligheid in de hemel, komen, als men de normale weg niet willens en wetens verlaat. De katholieken noemen hun Kerk dus de alleenzaligmakende Kerk, omdat geen andere Kerk door God is gewild en gesticht, en geen andere Kerk dus een goed middel is om tot de liefde Gods te komen. Wie buiten het lichaam staat van de Katholieke Kerk kan niet tot de ziel daarvan behoren, op grond van het feit, dat hij lid is van een ander godsdienstig genootschap, maar alleen om zijn persoonlijke goede trouw en goede bedoeling. Het katholieke beginsel: "buiten de Kerk geen zaligheid," is dus niets anders dan een noodzakelijke en onvermijdelijke consequentie uit de leer, dat Christus maar één Kerk heeft gesticht. En... in hunuitleg over de mogelijkheden om zalig te worden zijn de katholieken heel wat ruimer en royaler dan vele anderen, die hun stelregel hovaardig en onchristelijk noemen! 21. De roomsen noemen hun Kerk graag de Katholieke Kerk. Maar het gebruik van die naam is onjuist: zij moeten spreken van de Roomse of hoogstens van de Rooms-Katholieke Kerk. Want katholiek betekent: algemeen; en de echte Katholieke Kerk omvat dus niet alleen maar de roomsen Op dit bezwaar zouden we kunnen zeggen: Waht is in a name? Als iemand op het ogenblik zonder meer het woord katholiek gebruikt, bedoelt hij altijd de Rooms-Katholieken; en dat spraakgebruik zal niet zo gauw veranderen. En als men ons roomsen noemt, schamen wij ons niet voor die naam: Rome is immers werkelijk het middelpunt van ons kerkelijk leven, omdat daar Christus’ plaatbekleder op aarde, hety hoofd van onze Kerk woont. Maar onder dit bezwaar schuilt een gevaarlijke misvatting: nl. dat de werkelijk katholieke, algemene Kerk alle mensen zou moeten omvatten, die hoe dan ook tot de Kerk van Christus willen behoren; zoals iedereen, die hoe dan ook Christus aanvaardt, ook al gelooft hij niet in Christus’ Godheid of zelfs niet in Christus’ historisch bestaan, meent zich christen te mogen noemen. Maar dan wordt het begrip katholiek veel te vaag! Wij verstaan onder de katholiciteit van de Kerk dit: Christus heeft één Kerk gesticht, met een eigen leer, eigen plechtigheden, eigen organisatie; en die ene Kerk met haar eigen, speciaal karakter heeft een zendig voor alle mensen van alle tidjen, alle volkeren, alle standen, en meot dus allen omvatten in een ongebroken eenheid. Maar om tot die Kerk te kunnen behoren, meoten de mesnen haar aanvaarden, zoals Christus haar heeft ingesteld, zonder er iets af te doen. Wij geloven dsu niet, dat er een onzichtbare Katholieke Kerk bestaat, die allen, die zich christenen noemen, met hun zover uiteenlopende meningen omvat; wel geloven wij, dat allen, die te goeder trouw zijn, kunnen behoren tot de ziel van onze Katholieke Kerk (zie vorige vraag). En ook geloven wij niet, dat er nog een soort van hogere Katholieke Kerk moet worden gesticht, die alle beswtaande kerken onveranderd in zich op moet nemen. Intussen zijn we al blij, dat er mensen gewonnen worden voor het ideaal van de katholiciteit, ook al is dat nog vaag en verkeerd begrepen. Daarom behoeven we de pretentie van protestanten, om ook katholiek genoemd te worden, nog niet eens zo erg te vinden!

woensdag 8 september 2004

De Betekenis van het Concilie

Samenvatting van het tweede hoofdstuk van “Dietrich von Hildebrand, The Troyan Horse in the City of God”

Het hoofdthema en het doel van het concilie is in de constitutie over de kerk zo verwoord:

“Christus is het licht van de volkeren. Vandaar het vurig verlangen van deze heilige, in de Heilige Geest vergaderende kerkvergadering om met zijn licht dat zich op het gelaat van de Kerk weerspiegelt heel de wereld te verlichten door het evangelie te prediken aan alle schepselen (vgl. Mk.16,15). In Christus is de Kerk als het ware het sacrament, dat wil zeggen het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht: daarom neemt zij zich voor om haar eigen wezen en universele zending aan al haar gelovigen en aan heel de wereld nader te verklaren, in aansluiting bij de leer van de vorige concilies. (I, 1)

Zowel het groeien van explicite dogmatische formulingen van de geopenbaarde waarheid als van tijd tot tijd een hervorming behoren tot het bovennatuurlijke ritme van de Kerk. Echter elke werkelijke hervorming is een terugkeer naar Christus, een vernieuwing van het ware leven van de Kerk, die ten alle tijden hetzelfde is[1]. Zowel de organische groei als de hervorming hebben niets met een verandering of evolutie van het ware wezen van de Kerk in de loop van de geschiedenis te maken.

Binnen deze bovennatuurlijke ritmes in het leven van de Kerk moeten wij beide genoemde processen duidelijk van elkaar onderscheiden. Het eerste bestaat uit een organisch groeien van de formuleringen van de geopenbaarde waarheid, in een altijd explicieter uitspreken van de waarheid, die in de openbaring van Christus altijd al impliciet bevat was. Deze waarheid is niet alleen in zichzelf onveranderbaar, maar ze is ook in de openbaring van het oude en het nieuwe verbond “onveranderlijk aangeboden”[2].

Het tweede proces is een vernieuwing, het afschudden van sekuliere invloeden, die op grond van de menselijke gebrekkigheid en tijdsgebonden stromingen in de praxis van de Kerk en in het religieuze leven van de gelovigen binnengedrongen zijn[3]. Deze vernieuwing is echter het tegendeel van een evolutie of “vooruitgang”. Ze is veel meer het terugkeren naar de onvervalste Geest van de Kerk en is in weze terug te voeren op de strijd tussen de Geest van Christus en de geest van deze wereld. Deze vernieuwing bestaat uit het steeds weer bevrijden van alle trekken en gewoontes, die met Christus onverdragelijk zijn.

Maar terwijl bij de vernieuwing door vroegere concilies de nadruk op het strijd tegen sakulariserende invloeden en tegen een algemene lauwheid lag, ligt bij dit concilie de nadruk op het bevrijden van een engte, op een verjonging van de Kerk, die tot doel heeft bepaalde vormen van verstarring en legalisering, die het ware aanschijn van de Kerk dreigden te verduisteren, te overwinnen. Deze nieuwe dimensie van de vernieuwing is noch een afzwakking noch een vervaging van de tegenstellingen die tusen de Geest van Christus en de Geest “van deze wereld”, tussen de Kerk en de saeculum bestaat[4].

De overwinning van de engte is geen compomis met de tijd, noch een aanpassing aan de geest van deze eeuw, maar veelmeer een doorbraak naar de breedte en vrijheid, die alleen de Geest van Christus geven kan – een breedte, die elke geheiminisvolle “coincidentia oppositorium”[5] insluit, die het bovennatuurlijke eigen is: de verzoening van dingen, die elkaar schijnen uit te sluiten. Een voorbeeld voor deze uitsluitend in bovennatuurlijke mogelijke verzoening van schijnbaar onverenigbare houdingen is het onverbiddelijk afwijzen van alle dwalingen, het “Anathema”[6], dat de Kerk over alles met Christus onverdraagelijke uitspreekt enerzijds – en anderzijdt een angstvallig moederlijke houding, een levende liefde tot de dwalende, het rekening houden met zijn persoonlijke waarde en de ijver, elk korreltje waarheid te beantwoorden, dat nog in zijn dwaling aanwezig is. Een ander voorbeeld is de duidelijke scheiding tussen het sakrale en het profane aan de ene kant – en aan de andere kant het “Instaurare omnia in Christo”, dat betekent dat wij alles met de Geest van Christus doordingen, alles in Zijn licht zien en doen.


[1] Vgl “Dogmatische Constitutie over de Kerk”, 15 en 27. [2] Vgl. “Dogmatische Constitutie over de Goddelijke openbaring”, 4, 11 en vooral 21. [3] Ook hier geldt: het goddelijke Leven van Christus en de heiligheid, waartoe wij geroepen zijn, blijft wezenlijk dezelfde. Maar onze heiliging is zonder onze verandering, vernieuwing en omvorming onmogelijk; Het “Leven van Christus in ons” verlangt onze verandering en maakt ons tot “nieuwe mensen in Christus” [4] “Een ieder die in het Concilie een versoepeling van de vroegere verplichtende voorwaarden (engagements) van de Kerk ten opzichte van zijn geloof, ten opzichte van zijn Traditie, zijn askese, zijn Caritas, zijn opofferingsbereidheid en zijn aanhankelijkheid aan het Woord en het Kruis van Christus, of zelfs een blindelingse consessie aan de gebrekkige en schommelende, relativistische mentaliteit van een wereld zonder principes en zonder transedent doel, aan een soort aangenaam en minder veeleisend Christendom, zou zien, bevind zich in dwaling” Paus Paulus VI (geciteerd naar Michel de Saint Pierre, Sainte Colère, Editions de la Table Ronde, Paris 1965) [5] In tegenstelling tot Nikolaus van Cuse die uitgaat van een “coincidentia oppositorum omnium”, een “samenvallen van alle tegenstellingen” en zelfs het verdwijnen van het tegenspraakprincipe, beschouwd D. von Hildebrand (in zijn werk Christliche Ethik) alleen de polaire tegenstellingen tussen de waarden, die zich alleen op een laag niveau van het zijn uitsluiten en in God samenkomen, als behorende tot de “coincidentia oppositorum”. De overige tegenstellingen - contradictoir, contrair en these/antithese – behoren volgens D. von Hildebrand hier niet toe. [6] Het “anathema” in de zin van een uitdrukkelijke veroordeling van ketterse dwalingen is bij dit concilie om pastorale redenen en op grond van de themas van dit concilie niet toegepast. Dat betekent natuurlijk niet dat de Kerk de vroegere veroordelingen van ketterijen opheft, en ook niet dat ze nu en in de toekomst er van af zou zien, alle dwalingen te verwerpen, die de geopenbaarde waarheid tegenspreken. Dit zou haar zelfopheffing betekenen. Wat niet alleen het leerambt – de prediking van de ware leer, maar alle amten van de Kerk rusten op de absolute waarheid van de Goddelijke Openbaring en zou zonder deze zinloos zijn. Vgl. “Dogmatische Constitutie over de Kerk”, 12, 16, 17, 25 en hoofdstuk XXII van dit Boek.

zaterdag 12 juni 2004

LEERAMBT EN GEWETEN

uit: De Encycliek "Humanae vitae" - een teken van tegenspraak, door Dietricht von Hildebrand 1. Geweten en erkenning van de zedewet De stelling, dat het aan het geweten van de enkeling over moet worden gelaten of hij de pil tot het voorkomen van de zwangerschap wil gebruiken of niet, is eveneens veel verbreid. In deze stelling komt een noodlottig misverstand tot uitdrukking, een totaal verkeerd gebruik van de term geweten. De vraag of iets op zichzelf goed of slecht is kan nooit door het geweten worden beantwoord; dit wordt al voorondersteld voor het spreken van het geweten. Wat zedelijk al of niet van waarde is bepalen we met een heel ander geestelijk orgaan. Op de eerste plaats spreekt het geweten eerst dan, wanneer het gaat over ons eigen doen en laten. Het zegt ons niet of het optreden van een ander zedelijk juist is. Wanneer we vaststellen dat iemand onjuist heeft gehandeld of wanneer we diep onder de indruk zijn van de goedheid en reinheid van een mens, dan is het niet ons geweten dat de waarde of onwaarde vaststelt. Hetzelfde geldt voor het principiele inzicht dat moorden slecht is, dat stelen zedelijk verkeerd is, dat gerechtigheid goed is. Over dit alles onderricht ons het vermogen zedelijke waarde en onwaarde te bepalen - ons waarde-inzicht. Op de tweede plaats spreekt de geheimzinnige stem van het geweten primair, wanneer zij ons aanspoort in een concrete situatie het zedelijk slechte te vermijden, waarvan we principieel wten dat het zedelijk slecht en ongeoorloofd is. Het heeft meer betrekking op het vermijden van het zedelijk kwaad, dan op het zuiver zedelijk positieve, dat we niet verplicht zijn te doen. Het geweten is de "advocatus Dei" in de ziel van de mens - het spreekt waarschuwend wanneer we in een bepaalde situatie in de verleiding zijn iets slechts te doen of wanneer iemand tracht ons te overreden toe te stemmen in iets dat zedelijk slecht is. Het is de geheimzinnige stem die on de allesoverheersende ernst van de zedelijke vraag in het bewustzijn brengt, die ons tegenover alle verkeerde verlangens en alle in zwakheid toegeven, de eis God niet door een zedelijk verkeerde daad te beledige, in volle majesteit voor ogen houdt. Maar dit vooronderstelt altijd dat we bekend zijn met het principieel zedelijke of verondersteld zedelijke karakter van de handeling. Het zegt ons: doe dat niet omdat het verkeerde is - het spoort ons aan nauwkeurig na te gaan of ons handelen in dit concrete geval in overeenstemming is met de zedewet. Het gewetensonderzoek over het verleden, alsook het onderzoek van het geweten dat aan de handeling voorafgaat, heeft altijd betrekking op de houding van de eigen persoon en op de concrete toepassing in het afzonderlijke geval en primair op het vermijden van het zedelijk negatieve of op de zedelijke fouten die zijn gemaakt. Maar dat vooronderstelt altijd een overtuiging die niet uit het geweten voortkomt betreffende de principiele zedelijke waarde of onwaarde van een handeling. Nu mogen we niet vergeten dat de mens in zijn zedelijk waarde-oordeel door vele factoren wordt bedreigd. Er zijn vele vormen van dezelijke waardeblindheid. Omnis homo medax (ieder mens is een leugenaar) is hier al heel bijzonder van toepassing. 2. Uitleg van de objectieve zedewet door het leerambt van de Kerk en de taak van het geweten van de enkeling. Hij die zijn subjectieve opvatting van wat zedelijk is toegestaan voor onfeilbaar houdt, is het slachtoffer van een ernstig zelfbedrog. Ieder gelovige katholiek is overtuigd dat boven zijn subjectieve opvatting in alle zedelijke vraagstukken de uit Gods openbaring voortkomende zedeleer staat, die door het onfeilbaar leerambt van de Kerk voor gedetailleerde problemen in uitgewerkt en zo zijn gewten het noodzakelijke houvast geeft. De bewering dat het geweten van de enkeling moet gbeslissen of kunstmatige geboorteregeling zedelijk geoorloofd is, is derhalve misleidend, want zij verlangt iets van het geweten, dat dit nooit kan volbrengen. Deze bewering betekent in werkelijkheid: niet de Kerk weet wat zedelijk goed of slecht is, maar de enkeling kan dit zelf bepalen - een opvatting die zowel de openbaring als het leerambt van de Kerk loochent. Dit zou tenslotte tot de ontbinding van ieder objectieve moraal en tot een volledige amoraliteit voeren. 3. Geweten en willekeur. Daarom staat de bewering dat de Kerk het aan het geweten van de individuele christen voer meot laten om te beslissen of hij de kunstmatige geboorteregeling mag toepassen in feite gelijk met de bewering dat hij kan doen en laten wat hij wil. Newman karakteriseerde een dergelijke opvatting met de woorden: "Het geweten is eens trenge vermaner, maar in deze eeuw is het door een verkeerd beeld vervangen, waarvan de voorgaande achtien eeuwen nooit hebben gehoord en dat zij, wanneer zij ervan gehoord zouden hebben, ook nooit met het geweten zouden hebben kunnen verwisselen. Het is het recht tot willekeur". De bewering dat inzake de kunstmatige geboorteregeling ieder kan denken wat hij wil, vooronderstelt de opvatting dat hier sprake is van iets, dat in het licht van de christelijke openbaring van moreel standpunt gezien neutraal is. 4. De werkelijke taak van het geweten in de kwestie van de geboorteregeling. Wanneer men in de kwestie van de kunstmatige geboorteregeling zegt dat dit aan het geweten in de ware zin is overgelaten, dan kan men eigenlijk alleen maar bedoelen dat wij in geweten moeten nagaan of in een bepaald geval sprake is van een kunstmatige regeling van de gebooert, of bijv. aan het gebruik van de pil om zuiver therapeutische redenen, die niets te maken hebben met het vermijden van de zwangerschap, toch niet als verborgen motief een kunstmatig verhinderen van een mogelijke conceptie ten grondslag ligt Bij de natuurlijke geboorteregeling door de keuze van de tijd is het aan het geweten van de enkeling overgelaten voor God na te gaan of de redenen tot het vermijden van de geboort van een kind belangrijk genoeg zijn. Aan de andere kant moeten we ook rekening houden met de redenen die ons onder bepaalde omstandigheden zelfs de plicht kunnen opleggen de geboorte van een kind te voorkomen. De vele omstandigheden die in deze verantwoordelijk beslissing een rol spelen "voor Gods aangezicht" na te gaan, is de taak van een "verantwoord ouderschap", waarin de stem van het geweten van de enkeling beslissend is. Maar ook deze beslissing, die afhankelijk is van de vele, telkens verschillende, omstandigheden, moet zich wil zij geen "onverantwoord ouderschap" zijn, naar objectieve redenen en niet naar willekeur en egoistische overwegingen richten. Maar ook wanneer sprake is van een objectief altijd slechte handeling - waarvan de onzedelijkheid in de daad zelf licht en niet alleen in de motieven - zoals echtbreuk, stelen, of - zoals in ons geval kunstmatige geboorteregeling, mag het geweten in geen geval uitgeschakeld worden. Het geweten van de enkeling moet in alle zedelijke kwesties meewerken, het heeft de taak tegen het begaan van een liefdeloosheid, van een oneerlijkheid, of tegen de zonde van de kunstmatige geboorteregeling te waarschuwen. Het heeft altijd deze ontzeglijk belangrijke taak - ons de volledige ernst van alle zedelijke geboden in concrete gevallen voor ogen te houden, ons op te roepen tot zedleijke waakzaamheid en ons tegen zelfbedrog te waarschuwen. 5. Gewetenloosheid, individueel geweten en leeramt. Het tegendeel van het geweten is de gewetenloosheid. Gewetenloosheid is de mens die tenaanzien van de kwestie of iets goed of slecht is, of het zonde is of geoorloofd, onverschillig is. Gewetenloos is de mens die blind is voor de uiteindelijke ernst van het zedelijke, voor de belediging van God door de zonde. Gewetenloos is hij die nadrukkelijk de oren sluit voor de stem van het geweten, die lichtzinnig, zonder te onderzoeken of iets goed of slecht is, zijn implut tot handelen volgt. Maar de ware samenwerking met het geweten, zijn tot volledige verantwoordelijkheid roepende stem, vooronderstelt de kennis van wat principlieel goed of slecht is, God welgevallig of zonde, geoorloofd of ongeoorloofd, en hij die zich niet bewust is van de zedelijke waarde-blindheid, is ook gewetenloos en handelt onverantwoordelijk. De stem van de H. Kerk komt niet in de plaats van het geweten, of verstikt het geweten niet, zij spoort on niet aan de verantwoordelijkheid af te schuiven, maar zij geeft het geweten de noodzakelijke gegevens omtrent datgene wat goed of slecht is. Zij behoedt het geweten voor alle tendensen van de gevallen natuur die het willen overstemmen en strekt het tot steun.

WAAROM IS DE KUNSTMATIGE GEBOORTEREGELING ZONDE - DE KEUZE VAN DE TIJD NIET?

uit: De Encycliek "Humanae vitae" - een teken van tegenspraak, door Dietricht von Hildebrand In het licht van hetgeen tot nu toe is gezegd wordt het probleem van het onderscheid tussen de natuurlijke en de kunstmatige geboorteregeling toegankelijk. De zonde van de kunstmatige geboorteregeling ligt hierin, dat men zichzelf het recht aanmatigt de verwerkelijking van de vereniging in liefde in het huwelijk los te maken van het mogelijk verwekken van een kind. Men tast dit geheimenis op oneerbiedige wijze aan en vermeet zich de wonderbare, diep geheimenisvolle band door te snijden, die God zelf heeft geknoopt. Wij staan hier voor de oerzonde van het gebrek aan eerbied voor God, waarin ons besaan als schepsel wordt geloochend, waarin wordt gehandeld als zouden wij vrij en heer over onszelf zijn. Het is het principieel afwijzen van de religio, van ons gebonden zijn aan God; het is het verachten van het geheimenis van de schepping, dat des te zondiger wordt naarmate het miskende mysterium hoger in rangorde is. Hierin wortelt dezelfde zonde, waaruit ook zelfmoord of euthanasie voorspruit, want in beide gevallen doen wij alsof wij heer van het leven zijn. Ieder actief ingrijpen van de gehuwden dat de mogelijkheid van de conceptie verhindert bij de huwelijksdaad, is onverenigbaar met het heilig geheimenis van deze verbindtenis van de overvloed, van dit unieke geschenk van God. Dit gebrek aan eerbied heeft ook invloe dop de reinheid van de huwelijksdaad, want de vereniging kan alleen dan de ware vervulling van de liefde zijn, wanneer de gehuwden haar met eerbied benaderen en wanneer zij ingebed is in de religio, die het bewustzijn is van onze verbinding met God. De woorden van Christus "Wat God verbonden heeft zal de mens niet scheiden", gelden ook voor het verband tussen huwelijk en voortplanting. Dit komt nog duidelijker naar voron wanneer wij bedenken dat het geheimenis van het ontstaan van een mens niet alleen maar wezenlijk met de echtelijke liefde verbonden moet zijn, - d.w.z. gebonden is aan de huwelijksdaad die tot doel heeft de uitdrukking en vervulling van deze liefde te zijn - maar dat het ook steeds verbonden is met een scheppend ingrijpen van God. Noch de liefde in het huwelijk en nog veel minder de voor de voortplanting noodzakelijke fysiologische handelingen zijn uit zichzelf in staat een mens met een onsterfelijke ziel te scheppen. Paulus VI citeert in dit verband en encykliek "Mater et Magistrat" waarin Johannes XXIII eraan herinnert dat "het menselijk leven heilg is, van zijn ontkiemen af vereist het rechtstreekt ingripen van God." De mens komt altijd rechtstreekt uit Gods hand voort en derhalve ligt in het verwekken van kinderen een uniek, intiem contact van de gehuwden met god. In een vruchtbare huwelijksdaad nemen de gehuwden als het ware deel aan de scheppingsdaad van God en krijgt zij tegenover Hem een dienende functie. En ook op grond van deze medewerking met God bij de schepping is het de mens absoluut verboden bij de huwelijksdaad, die tot de voortplanting zou kunnen leiden, als het ware kunstmatig het scheppend ingrijpen van God uit te schakelen, of beter gezegd, kunstmatig een tot het medewerken met de scheppingsdaad van God ingestelde huwelijksdaad los te maken van haar bestemming en zich daarmee, zoals Paulus VI het formuleert, niet als dienaar van God, maar als "heer voer de oorsprong van het menselijk leven te beschouwen" (Humanae Vitae 13). Dit gebrek aan eerbied komt echter uitsluitend tot uiting in een actief ingrijpen dat de band vernielt. De huwelijksdaad verliest geenszins haar volle zin en waarde wanneer de partners weten dat de conceptie niet mogelijk is, hetzij tengevolge van de leeftijd, een oiperatie die onvermijdelijk was voor de gezondheid, of door zwangerschap. Deze wetenschap werpt geenszins een smet op de huwelijksdaad door gebrek aan eerbied. Wanneer zij in een huwelijk de uitdrukking is van een diepe, in Christus verankerde liefde, dan zla zij zelfs in kwaliteit en reinheid hoger staan, dan in een huwelijk waarin zij wel tot conceptie leidt, maar waarde liefde minder diep en niet in Christus is gevormd. Zelfs wanneer de conceptie op legitieme gronden vermeden moet worden, verliest de huwelijksdaad, welker zin en waarde de verwezenlijking van de diepste eenheid is, op geen enkele wijze de bedoeling van haar bestaan en hoge waarde. Zolang men niet actief ingrijpt om het verband tussen de huwelijksdaad en een mogelijke conceptie te verbreken is de bedoeling om een conceptie te vermijden geen gebrek aan eerbied. Gebruik maken van het natuurlijke rythme om een conceptie te vermijden is niet in tegenspraak met de eerbied, omdat het bestaan van dit rythme, d.w.z. de beperking van de vruchtbaarheid tot een korte spanne tijd, op zijn beurt door God is ingesteld. OOk dit heeft zijn bedoeling en het is een volkomen eerbiedige houding van de gehuwden de door God gegeven mogelijkheid aan te nemen, indien zij moeten vermijden dat er kinderen komen. Ook in de beperking van de vruchtbaarheid tot een korte periode ligt een woord van God. Het bevestigt op de eerste plaats dat de lichamelijk vereniging van de gehuwden een zin en waarde in zichzelf heeft, afgezien van de voortplanting. Verder laat dit de nmogelijkheid open de conceptie uit te sluiten wanneer zwaarwegende redenen dit eisen. Gods heeft zelf bepaald dat het geheimnisvolle verband tussen de huwelijksdaad en het ontstaan van een mens, dat op straffe van zonde niet verbroken mag worden, maar enkele dagen bestaat. Er bestaat dus op geen enkele wijze ook met het minste gebrek aan eerbied op een zich verzetten tegen de door God gestelde orde, tegen deze wonderbare verbinding tussen eenheid in liefde ne voortplanting, wanneer men gebruik maakt van dit rythme. Hier is geens prake van holle uitvluchten, zoals vele katholieken geneigd zijn te denken. In tegendeel, het is een dankbaar aanvaarden van de mogelijkheid die God heeft gegeven, zonder dat de uitdrukking en het voltrekken van de liefde in het huwelijk in de lichamelijke vereniging wordt verbroken.

DE BETEKENIS VAN HET HUWELIJK EN ZIJN PRIMAIRE DOEL

uit: De Encycliek "Humanae vitae" - een teken van tegenspraak, door Dietricht von Hildebrand Betreffende ons onderwerp kunnen we thans vaststelen dat het niet verenigbaar is met het wezen van de menselijke persoon, de dieptste belevenissen van zijn geest alleen maar als zuiver subjectieve aspecten van en middel te zien, dat in de ogen van God een uitwendig doel meot dienen. We zouden de mens alleen maar van biologisch strandpunt bezien, wanneer we zouden aannemen dat het hoogste aardse goed, de liefde tussen man en vrouw, niet meer zou zijn dan een middel om de soort ins tand te hoduen, dat de subjectieve bedoeling van haar bestaan uitsluitend zou zijn een verbintenis tot stand te brengen, die dient tot het voortbrengen van kinderen. de door God gegeven band tussen de liefde van man en vrouw en haar vervulling in die vereniging in het huwelijk aan de ene zijde en het scheppen van een nieuwe mens aan de andere zijde, heeft juist het karakter van de overvloeiende volheid, die een veel dieper verband is dan het zuiver instrumentele doel. We willen nogmaalt met alle nadruk zeggen: wanneer wij de klemtoon leggen op de zin en waarde van het huwelijk als de meest intieme, onontbindbare eenheid in liefde, dan is dit in het geheel niet in tegenspraak met de leer dat het verwekken van kinderen het primaire doel is van het huwelijk. Het maken van onderscheid tussen zin en doel en het leggen van de nadruk op de eigen waarde van het huwelijk, nog afgezien van zijn hoge waarde als bron van de voortplanting, vermindert geenszins de betekenis van het verband tussen het huwelijk en het voortbrengen van kinderen. Veeleer wordt dit meer in het licht en in het juiste perspectief geplaatst.

woensdag 17 maart 2004

THE OXFORD DECLARATION

(The appearance of the Oxford Declaration and the immediate response to it is one indication of the fact that a revived liturgical movement is now gaining strength and confidence in England as well as the United States. The Declaration was published in the name of the Liturgy Forum of the Centre for Faith and Culture, constituted under the chairmanship of Mgr Peter J. Elliott, a Vatican official and author of Ceremonies of the Roman Rite, at the conclusion of the Centre's summer conference). 1. Reflecting on the history of liturgical renewal and reform since the Second Vatican Council, the Liturgy Forum agreed that there have been many positive results. Among these might be mentioned the introduction of the vernacular, the opening up of the treasury of the Sacred Scriptures, increased participation in the liturgy and the enrichment of the process of Christian initiation. However, the Forum concluded that the preconciliar liturgical movement as well as the manifest intentions of Sacrosanctum Concilium have in large part been frustrated by powerful contrary forces, which could be described as bureaucratic, philistine and secularist. 2. The effect has been to deprive the Catholic people of much of their liturgical heritage. Certainly, many ancient traditions of sacred music, art and architecture have been all but destroyed, Sacrosanctum Concilium gave pride of place to Gregorian chant, yet in many places this "sung theology" of the Roman liturgy has disappeared without trace. Our liturgical heritage is not a superficial embellishment of worship but should properly be regarded as intrinsic to it, as it is also to the process of transmitting the Catholic faith in education and evangelization. Liturgy cannot be separated from culture; it is the living font of a Christian civilization and hence has profound ecumenical significance. 3. The impoverishment of our liturgy after the Council is a fact not yet sufficiently admitted or understood, to which the necessary response must be a revival of the liturgical movement and the initiation of a new cycle of reflection and reform. The liturgical movement which we represent is concerned with the enrichment, correction and resacralization of Catholic liturgical practice. It is concerned with a renewal of liturgical eschatology, cosmology and aesthetics, and with a recovery of the sense of the sacred--mindful that the law of worship is the law of belief. This renewal will be aided by a closer and deeper acquaintance with the liturgical, theological and iconographic traditions of the Christian East. 4. The revived liturgical movement calls for the promotion of the Liturgy of the Hours, celebrated in song as an action of the Church in cathedrals, parishes, monasteries and families, and of Eucharistic Adoration, already spreading in many parishes. In this way, the Divine Word and the Presence of Christ's reality in the Mass may resonate throughout the day, making human culture into a dwelling place for God. At the heart of the Church in the world we must be able to find that loving contemplation, that adoring silence, which is the essential complement to the spoken word of Revelation, and the key to active participation in the holy mysteries of faith. 5. We call for a greater pluralism of Catholic rites and uses, so that all these elements of our tradition may flourish and be more widely known during the period of reflection and 'ressourcement' (going back to the sources) that lies ahead. If the liturgical movement is to prosper, it must seek to rise above differences of opinion and taste to that unity,which is the Holy Spirit's gift to the Body of Christ. Those who love the Catholic tradition in its fullness should strive to work together in charity, bearing each other's burdens in the light of the Holy Spirit, and persevering in prayer with Mary the Mother of Jesus. 6. We hope that any future liturgical reform would not be imposed on the faithful but would proceed, with the utmost caution and sensitivity to the sensus fidelium, from a thorough understanding of the organic nature of the liturgical traditions of the Church. Our work should be sustained by prayer, education and study. This cannot be undertaken in haste, or in anything other than a serene spirit. No matter what difficulties lie ahead, the glory of the Paschal Mystery-- Christ's love, his cosmic sacrifice and his childlike trust in the Father--shines through every Catholic liturgy for those who have eyes to see, and in this undeserved grace we await the return of spring.

maandag 9 februari 2004

Analyse brief SSPX aan alle Kardinalen

Beste allemaal Zoals ik al eerder zei beschouw ik deze brief + studie als een startpunt voor een analyse van de situatie SSPX met het oog op hun eventuele terugkeer. Daarom lijkt het mij verstandig allereerst deze brief aan een kort kritische analyse te onderwerpen. Dit zal ik dan in de komende 3 tot 4 bijdrages doen. De waarneming dat het bergafwaards gaat met de Kerk in Europa lijkt mij duidelijk en deel ik. De oorzaak wordt vervolgens voor een belangrijk deel bij het oecumenisme van Vaticanum II gelegd. Nu is het de vraag of het oecumenisme wat voor de geloofsafval verantwoordelijk is hetzelfde oecumenisme is dat door de kerkvaders in de Sint Pieter bedoeld werd. De walging voor het “buiten de Kerk geen heil” kom ik nergens in de documenten van Vaticanum II tegen. Het is wel zo dat de door de SSPX gegeven omschrijving van oecumene de praktijk aan de basis is en dat zelfs enkele prelaten deze mening zijn aangedaan. De verkeerde conclusie van de SSPX valt hierdoor wel te verklaren, maar niet goed te keuren. Rome geeft de laatste tijd (bv Dominus Iesus) de grensen van de oecumene wel weer wat duidelijker aan, maar dit wordt aan de basis vaak in de wind geslagen. Een harder optreden aan de basis zal veel misverstanden bij de SSPX weg kunnen nemen, waarna de discussie zich weer op de kern van de zaak kan concentreren. Vervolgens wordt de stap naar de liturgiehervorming gemaakt. De primaire reden voor de liturgiehervorming zou dit oecumenisme zijn. Deze indruk heeft Sacrosanctum Concilium, die tot een herziening van de liturgie beval, niet op mij gemaakt. Wanneer dit echter wel de hoofdreden voor de latere liturgiehervorming was, dan is hier duidelijk niet aan de opdracht van het concilie voldaan. Trouwens een deel van de liturgiehervorming kon ik niet in dit document terugvinden, in feite heel het begrip hervorming niet, men sprak over een herziening. Uit een herziening zou nooit een Novus Ordo hebben kunnen voortkomen, slecht een herziening van de Tridentijnse Ritus. Met deze herziening was men al voor Vaticanum II bezig. Ik heb het idee dat de aanpassing van 1965 meer aan de wil van de concilievaders voldeed dan de Novus Ordo. Dit oecumenisme zou ook de Bijbel hebben vernield. Als ik zo kijk naar de nieuwe bijbelvertaling, geloof ik dat ze hier gelijk in hebben. Ook de heisa rond de bijbelgetrouwheid van “The Passion” is een veeg teken aan de wand. De SSPX beweert dat dit oecumenisme probeert een nieuwe kerk te stichten. Kardinaal Kasper heeft hier de blauwprinten van geopenbaard in een conferentie. Ik kan hier moeilijk op in gaan omdat mij het artikel van Kardinaal Kasper ontbreekt. Wanneer dit waar is, dan zal de paus maatregelen moeten nemen. Vervolgens verklaart de SSPX dat zij nooit in communio kunnen zijn met de promotors van zo een soort oecumenisme. Uit de tekst leidt ik af dat ze de Paus als een van de promotors zien. Maar de Paus is de Paus, en men is schismatiek wanneer men niet in eenheid met de Paus wenst te zijn. Schismatiek wordt immers gedefinieerd door niet in eenheid willen zijn met de Paus of een deel van zijn onderdanen. Op zich zijn ze nu wel duidelijk, de SSPX geeft eindelijk toe niet in communio met de Paus te zijn, en dat ook niet te willen. De vraag is echter of dit niet willen gegrond is. Natuurlijk leidt het door de SSPX omschreven oecumenisme tot het oplossen van de Katholieke Kerk, dat is, het Mystieke Lichaam van Christus, en dat vernietigd de eenheid van het geloof, de ware fundering van deze communio. Het is logisch dat de SSPX dit soort eenheid niet wenst, en ik trouwens ook niet. Het is dus aan Rome om de SSPX duidelijk te maken dat zij dit soort eenheid ook niet wenst, zowel met de SSPX niet als met wie dan ook. Vervolgens claimen ze het recht te hebben tot dezelfde Kerk te behoren, terwijl ze even ervoor de communie met de promotors van het oecumenisme, waar ze ook de Heilige Vader toe rekenen, afwijzen. Dit kan natuurlijk niet. Ik hoop dat de brief van de SSPX de kardinalen aan het denken zet, en ze doet inzien wat er met de oecumene fout is gelopen, maar ook dat ze inzien waar de misverstanden en fouten bij de SSPX liggen en die vervolgens proberen weg te nemen.

donderdag 22 januari 2004

On Tradition

Captivated by these questions forming in my conscience, I kept reading Mystici Corporis and came across the following section: But we must not think that He rules only in a hidden or extraordinary manner. On the contrary, our Redeemer also governs His Mystical Body in a visible and normal way through His Vicar on earth. . . . Since He was all-wise He could not leave the body of the Church He had founded as a human society without a visible head. . . . That Christ and His Vicar constitute one only Head is the solemn teaching of Our predecessor of immortal memory Boniface VIII in the Apostolic Letter Unam Sanctam; and his successors have never ceased to repeat the same (par. 40). Of course, I said to myself; the Roman Pontiff and Jesus Christ form but one head of the Catholic Church. The word “tradition,” which I recalled from so many homilies in SSPX chapels, comes from the Latin verb tradere, which means “to hand down.” Ultimately, I reasoned, there must be a source from which Tradition was first passed down, and that source is Jesus Christ. In the end I realized that Tradition is a Person — the Second Person of the Holy Trinity who incarnated Himself in the womb of an immaculately conceived Virgin. As Christ and His vicar constitute but one Head of the Church, then the voice of Tradition must speak through St. Peter and his lawful successors in the Roman Primacy. Therefore, I had to make a choice to follow Catholic Tradition and embrace the Rock upon whom Christ founded His Mystical Body here and now. Citaat uit: My Journey out of the Lefebvre Schism, All Tradition Leads to Rome. By Pete Vere, JCL/M (Canon Law)

vrijdag 16 januari 2004

Mogen heilige dingen verkapt en verborgen worden met obscure woorden?

Samenvatting uit St. Thomas van Aquino, On the Trinity, 2:4 ANTWOORD: Het woord van de leraar hoort zo te zijn gevormd dat het de toehoorder helpt en geen kwaad doet. Er zijn dingen die de toehoorder geen kwaad doen, maar ook dingen die de toehoorder schaden. Dit kan op twee manieren. Ten eerste, wanneer de geheimen van het geloof worden onthuld aan ongelovigen die van het geloof gruwen en er mee spotten (Mat_7.6). Ten tweede, wanneer fijngevoelige zaken worden voorgelegd aan ongeleerden, die de zaak niet helemaal kunnen begrijpen, en daardoor in dwaling worden gebracht (1_Corintiërs_3.2). Hierover zegt Glosse van Gregorius (Exodus_21.33) ´Hij die hoge dingen begrijpt in de Heilige Schrift, beschermt zijn mening met zwijgen voor hen die niet in staat zijn ze te begrijpen, omdat hij door een schandaal veel kwaad kan doen bij de eenvoudige gelovige of de ongelovige kan hinderen te gaan geloven´. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen wat publiekelijk wordt gezegd en wat aan de wijze wordt getoond. Daarom zegt Augustinus (over_de_Christelijke_Leer 4.1.9.23), ´Er zijn dingen waarvan, hoe vaak en welbekwaam ze ook worden besproken, de volledige kracht niet wordt begrepen. Deze behoren nooit of alleen om een dringende reden publiekelijk te worden gezegd.´ Dit onderscheid kan niet worden gemaakt bij het schrijven, omdat boeken, eens geschreven in ieders handen kunnen vallen, en daarom behoren ze te worden toegedekt met een bedekt taalgebruik.

zondag 11 januari 2004

Progressief - Conservatief: verkeerde alternatieven.

Samenvatting van het eerste hoofdstuk van "The Troyan Horse in the City of God" door Dietrich von Hildebrand. De kloof loopt in werkelijkheid tussen de ware uitspraken van het concilie (Vaticanum II) en de progressieve uitingen van theologen die de gelovigen voor de foutieve keuze tussen hetzij het voor progressief of voor conservatief, en daarmee tevens voor "de autoriteit van het concilie ontkennend" door te gaan. Aan de ene kant vinden we de ware geest van Christus, de authentieke stem van de Kerk, aan de andere niet alleen maar het verlies van gevoel voor het bovennatuurlijke, maar ook onlogisch gegooi met kreten. De tegenstelling heeft niets met "behoudend"of "vooruitstrevend"te maken, het is het contrast tussen de ware katholieke geest en een oppervlakkig secularisme. De mens met een behoudende natuur, blijft liever bij het oude omdat het hem bekend en dus vertrouwd is, de mens met een vooruitstrevende natuur houdt van het nieuwe omdat het nieuw is. Op zich is er met beide geaardheid niets mis. Wanneer het echter om fundamentele werkelijkheden gaat, dan gaat het er in wezen om wat waar en wat niet waar is. Het is onzin om inzake deze van een conservatieve en progressieve instelling te spreken. Het is altijd een groot gevaar een bepaalde houding als norm te kiezen - onafhankelijk van het onderwerp ten opzichte waarvan de houding wordt bepaald. Wanneer het om dingen handelt die in hun wezen onveranderlijk zijn moet men deze ook als onafhankelijk van modieuze tendensen zien. Daar waar het gaat om zaken waar onze kennis zich nog verder moet ontwikkelen, en er zelfs wezenlijke veranderingen van opvattingen kunnen ontstaan, moeten wij de werkelijkheid nog steeds als onveranderend beschouwen, maar er wel rekening mee houden dat onze huidige perceptie nog steeds aan verandering onderhevig is. Wanneer het om dingen handelt die naar hun wezen veranderlijk zijn, is het vereist niet aan een bepaalde norm star vast te houden, maar met de veranderende situatie rekening te houden. Wie zich dus zakelijk instelt, is dus op het ene moment behoudend en op het andere moment vooruitstrevend, afhankelijk van het onderwerp. Een totaal andere situatie krijgen we echter wanneer het om een eeuwige waarheid en waarde gaat, die met het wetenschappelijk verstand onkenbaar is. Dan is het nog veel onzinniger in het vasthouden aan de geopenbaarde waarheid, conservatisme te zien, omdat we dan totaal op de openbaring worden teruggeworpen. Wanneer men het zich onderwerpen aan de openbaring als conservatief afschilderen, is dit fout, deze waarheden gelden zowel voor de conservatief als de progressief ingestelde mens. Iedereen die dit niet doet is niet progressief, maar niet katholiek. Deze tegenstelling stelt mensen voor een onwerkelijke keuze, of ze kiezen voor het afwijzen van elke vernieuwing, ook de goede die proberen de menselijke gebreken die in de Kerk zijn ingeslopen te verwijderen, of ze doen mee met zich progressief noemende modernisten, wat in wezen het afwijzen van het Katholieke Geloof betekend. Er is echter nog een derde standpunt, deze die nog conservatief nog progressief is, maar die de officiële verklaring van het concilie begroet, en er voor kiest de goede interpretatie (let op deze is niet altijd de gulden middenweg) gebaseerd op een geloof in Christus en in het leergezag van de kerk. Zij heeft ontwijfelbaar de grondhouding dat de dat de geopenbaarde leer van de kerk onveranderlijk is. "Wie nieuwigheden aanbrengt, en niet in de leer van Christus blijft, heeft God niet ... Wanneer iemand bij u komt en deze leer niet verkondigt ... dan moet gij hem niet groeten, want wie een groet tot hem richt, neemt deel aan zijn boze werken." (II Joh 9-11) Deze derde weg is moeilijk, maar de oplossing.