woensdag 30 maart 2005

Schillebeeckx in 18 punten

uit: Katholieke Stemmen, december 1979, jaargang 8, nr. 12 1. S. is nooit tot officeel peritus (deskundige) van het Tweede Vaticaans concilie benoemd geweest, ondanks de aandrang bij de autoriteiten door het Nederlands Episcopaat en de Dominicanerorde uitgeoefend. Enig mogelijke reden: het wantrouwen dat men toen reeds in hem had en het ernstige dossier dat in wording was. 2. S. ontkent de leer van Trente over de totale verandering van brood en wijn in Christus’ Lichaam en Bloed, zeggende dat Trente’s “filosofie” niet meer van onze tijd is. Ook tegen hem was de encycliek Mysterium Fidei gericht. 3. Hij heeft in zijn Tijdschrift voor Theologie geschreven, dat hij sinds 1953 heeft bestreden dat Jezus God èn mens is en tegen de “verwarrende” formule dat de mens Jezus God is. “Sinds 1953 heb ik mij steeds verzet tegen de formule ‘Christus is God èn mens”’ (T.v.T. 1966, 275). Dit laatste heeft hem niet belet om te Nijmegen in 1958, toen hij tot magister in de theologie werd bevorderd door de Magister Generaal der Orde, kardinaal M. Browne, heiliger nagedachtenis, publiek de geloofsbelijdenis van Trente, de anti-modernisteneed en de belofte zich te houden aan de leer van St. Thomas (in zijn publiek doceren en schrijven), af te leggen. 4. In zijn boek over het huwelijk heeft hij een opvatting over anticonceptie verkondigd, die door de encycliek Humanae Vitae is afgewezen. 5. Hij heeft in 1966 samen met Schoonenberg en Hulsbosch een driekluik van artikelen geschreven over de H. Drievuldigheid waarin de leer van de Kerk van de kaart werd geveegd (uitdrukking gebruikt door Schoonenberg; zie Confrontatie 29-30, 34-48). 6. Hij was een der censoren, wellicht de belangrijkste, van de Nieuwe Katechismus en heeft mede het publiek protest der auteurs ondertekend dat zij de romeinse veranderingen en aanvullingen volledig afwijzen, dus àlle dwalingen tot de hunne maken. 7. Hij ontkent dat het gestorven lichaam van Jezus, na onbedorven te zijn gebleven, levend uit het graf is opgestaan, waarmee het kerkelijk dogma der verrijzenis wordt ontkend. 8. Hij ontkent de lichamelijke maagdelijkheid van Maria, resp. trekt dit geloofsdogma in twijfel. 9. Hij heeft te Beverwijk onlangs meegedaan aan wat een ‘eucharistieviering’ bedoelde te zijn, staan naast twee gehuwde priesters, waarvan er een zéker geëxcommuniceerd is (Oosterhuis) en twee dames. 10. Hij heeft op bovenstaande reünie van ‘basisgemeenten’ het woord gevoerd en de rebellie tegen het kerkelijk gezag gevoerd, door het opzettelijk overtreden van de meest ernstige wetten, te prijzen en aan te bevelen. 11. Hij heeft Paus Joannes Paulus II in de Groene Amsterdammer vegeleken met Hitler (“Zo is een Hitler ontstaan”). 12. Hij heeft de marxist Gutiérrez tot eredoctor van Nijmegen gemaakt, zonder dat daarvoor de vereiste goedkeuring van de H. Stoel was gevraag of verkregen. De goedkeuring was gegeven door kardinaal Willebrands en we willen maar aannemen dat die niet wist dat Rome goedkeuring moest verlenen (hij kent de romeinse gebruiken zo slecht). 13. Hij heeft in een interview, op grote schaal verspreid in een brochure der St. Willibrord Vereniging Maak één wat verdeeld is, (z.j., 1974?) gesproken over de “brutale identificatie ‘Jezus = God’ – daarmee heb ik grote moeite” (p. 10), “Wat ik volledig verloren heb, is de verbondenheid met het Vatikaan. Dat Vatikaan met zijn kongregaties als verlengstuikken van de paus.” (blz. 18). 14. S. heeft enige tijd geleden een brief geschreven aan minister van Agt, waarin hij hem heeft verweten, zijn opvatting omtrent abortus aan andere partijen op te leggen. Zoals bekend verfoeit de Minister-President de abortus, maar wil hij deze toch door een wet binnen zekere grenzen veroorloven en onder controle stellen. Wij zijn het hiermee volstrekt oneens en het is ook in strijd met de verklaring Persona Humana van de Congregatie voor de Geloofsleer. Maar Schillebeeckx vond wat van Agt wil doen nog te veel, hij wil zelfs dàt niet. 15. Schillebeeckx heeft in de maand November (1979) een door de Congregatie voor de Geloofsleer te Rome streng veroordeeld boek van een pater Pohier O.P., waarin de grondslagen van het chrstelijk geloof worden ontkend, en dat in het Nederaldns uitgegeven is door Gooi & Sticht, in een publieke persconferentie aangeboden en aangeprezen. Hij heeft hiermee het kerkelijk gezag bewust uitgedaagd. 16. Hij heeft zware kritiek op Sapentia Christiana, de nieuwe regeling voor theologische faculteiten. “Ik heb grote kritiek op de laatste uitspraken van de paus over de rol van theologen in de kerk” (Groene Amsterdammer, 31.10.79, p. 4). De theologen staan volgens hem niet in dienst van het Leergezag. 17. “In het vroegere Christusbeeld van de gestorven en verrezen Christus, werd heel de boodschap en levenspraxis van Jezus verzwegen” (Groene Amsterdammer, l.c.). Dit is een leugen, zoals S. heel goed weet. 18. In 1968 is het vertrouwelijke en daarom geheime dossier van S., dat in het archief van de Congregatie voor de Geloofsleer te Rome berust, voor hem uitgespioneerd. Er zijn zelfs fotokopieën gemaakt van zeer vertrouwelijke geheime stukken. deze zijn doorgegeven aan de pers, radio en TV en er is gebruik van gemaakt door S. – en anderen – om zijn tegenstanders publiek te treffen. In het boek Dossier Schillebeeckx van Richard Auwerda wordt het voorgesteld alsof de gegevens uit dit ‘dossier’ die in dit boek worden gebruikt alle stammen uit de stukken die Rahner officiëel in handen zijn gegeven, maar dit is onwaar. Verantwoordelijk voor deze valse voorstelling van zaken is ofwel Schillebeeckx, ofwel Auwerda, of beiden. Paus Paulus VI is bijzonder ontsteld geweest over deze spionage en heeft een onderzoek gelast, dat echter de dader(s) niet met zekerheid aan het licht heeft gebracht. Men ziet hieruit hoe S. geheime activiteiten (en wat voor) niet schuwt, terwijl hij ze aan anderen verwijt. vdPl.

dinsdag 29 maart 2005

Geloofsondermijning door Prof. H. Küng

Th. Steltenpool S.V.D. uit: Katholieke Stemmen, december 1979, jaargang 8 nr. 12 Een van de rampen, die over de katholieke geloofsgemeenschap zijn losgebroken, is het feit dat theologieprofessoren zich aanmatigen als kerkleraars op te treden zonder zich te storen om wat Paus en Bisschoppen als officiële kerkleer hebben verkondigd. Gewoonlijk gebeurt dit onder het motto, dat zij de oude geloofswaarheid willen verkondigen op een bij onze tijd aangepaste wijze. Het merkwaardige daarbij is, dat de zgn. progressieven wars zijn van alle kerkelijke autoriteit, maar dat juist degenen, die uiterst progressief willen zijn, deze autoriteit optredende professoren het eerst achterna lopen. Küng’s Zelfoverschatting In dit artikel zouden wij willen wijzen op het laatste boek van prof. H.Küng. Men weet, dat hij de onfeilbaarheid van de paus ontkent. Tegelijk treed hij zeer autoritair op. Vandaar, dat van hem wordt verteld, dat de paus zou hebben aangeboden zijn plaats voor Küng ter beschikking te stellen. Küng moet hebben geweigerd: dan was hij niet meer onfeilbaar… Intussen verscheen over hem een artikel in Der Spiegel, bekend om zijn scherpe kritiek. Küng werd afgeschilderd als ijdeltuit nummer één. Met alle mogelijke middelen zou hij in de publiciteit trachten te komen en daarbij zwaar geld verdienen. Men zou het Spiegel-artikel naast zich neer kunne leggen. Maar ook in de rustige Deutsche Tagespost werd de vraag gesteld, of Küng nog lang met zijn spelletje met de Duitse bisschoppen wilde voortgaan. Het ergste is, dat Küng zelf op blz. 855 van zijn boek wel een overtuigend bewijs geeft van de mentaliteit die Der Spiegel hem toeschrijft. Bij de theologen, die hun gedegen boek Diskussion um H. Küngs Christsein uitgaven, zou het volgens Küng “minder om de discussie dan om misverstanden, verkeerde uitleg, minderwaardige kritiek en verdachtmaking gaan”. Wie zo argumenteert heeft het aan zichzelf te danken als men hem van zelfoverschatting beschuldigt. Daarbij wijst hij nadrukkelijk op het boek, dat ter ere van zijn 50ste verjaardag werd uitgegeven en grotendeels op hem terug moet gaan. Wat de bisschoppen betreft: zij zouden zich aan voor Küng onbegrijpelijk vervalsing schuldig maken door hem te verwijten, dat hij Jezus slechts als voorbeeldig mens en plaatsbekleder van God beschouwt. Het bisschoppelijk leerambt zou volgens Küng niet te overtuigen zijn en verdere discussie nutteloos. De bisschoppen hadden volgens Küng minsten moeten wachten tot hij in zijn nieuwe boek zijn opvatting nader had omschreven. Dat zou echter hebben betekend dat zij een paar jaar werkeloos hadden moeten toezien, terwijl Küng door duizenden boeken het geloof van zijn lezers ondermijnde. Of hij thans in zijn laatste boek eindelijk met de noodzakelijke duidelijkheid spreekt zal verder blijken. “Existiert Gott?” Deze vraag “Bestaat God?”, die de titel vormt van zijn laatste boek, wordt door Küng bevestigend beantwoord. Echter allen in deze zin, dat hij het atheïsme evenmin in strijd acht met het gezonde verstand als het geloof in de God van Jezus Christus, waarvoor hij kiest. Men zou niet kunnen bewijzen, dat met de dood niet alles uit is (wat verstaat hij onder ‘bewijs’?), maar hij kiest voor het geloof, dat wij voor eeuwig bij God zullen leven. Op de vraag naar de godsbewijzen zullen wij hier niet ingaan, hoewel zij wel de fundamenten raakt. Onmiddellijk met het Godbestaan hangt de vraag samen, of wonderen mogelijk zijn. Om niet het verwijt te moeten horen, dat wij van verdachtmakingen uitgaan, geven wij de letterlijke tekst van Küng. Die is duidelijk genoeg. Op blz. 714 zegt hij: “Zeker, God is almachtig. En toch deugt dit slecht tot op zekere hoogte als argument, wanneer ik mij beweeg binnen de door hem vastgestelde ruimte, die wetten van de kosmos. Natuurkundig zou een bovennatuurlijk ingrijpen Gods in de wereld onzin zijn: de gevolgen zouden natuurkundig niet in te denken zijn, als God ook maar voor een enkel moment de regels zou opheffen van het systeem, dat hij zelf gegrondvest heeft.” Duidelijker kan men het wonder niet ontkennen. Geen wonder dat Küng, die zich daarbij gemakshalve tot het Oude Testament beperkt, de wonderen van de H. Schrift weg-verklaart. Even duidelijk is uiteraard, dat Küng hier drie blunders tegelijk maakt. Voor het gemak veronderstelt hij, dat heel de natuurlijke orde verstoord wordt als God op één bepaald moment op één bepaalde plaats een teken geeft van zijn bijzondere Tegenwoordigheid, door iets uit te werken dat volgens de gewone natuurwetten onmogelijk is. Bovendien beweert hij zonder bewijs, dat dit in strijd zou zijn met Gods Wijsheid. Tenslotte vergeet hij, dat wonderen nu eenmaal in feite plaats vonden en plaats vinden. Dit is de gewone methode van de modernistische theologen: tegenover dergelijke feiten geplaatst steken zij de kop in het zand. Geen Duidelijkheid. De wezenlijke vraag, waarom het in het debat tussen Küng en de Duitse bisschoppen gaat, is deze: erkent Küng dat Jezus van Nazaret zowel waarlijk God als waarlijk mens is, of niet? Op die vraag had men een duidelijk antwoord mogen verwachten. Küng zelf heeft immers nadere toelichting van zijn standpunt op dit meest wezenlijke punt aangekondigd. Tot onze spijt vinden wij in dit nieuwe boek noch de bevestiging noch de uitdrukkelijke ontkenning van de Godheid van Christus. Dat is zeer ernstig. Het typeert namelijk de ons inziens onwaarachtige strijdmethode van de zgn. progressieve theologen. In feite grijpen zij terug op de handelwijze, die Arius in het begin van de vierde eeuw reeds toepaste. Deze trachtte zich zo uit te drukken, dat hij aan Jezus een heel bijzondere waardigheid toekende, maar diens Godheid niet erkende. Dat spel werd naderhand door de semi-arianen met steun van de keizer met succes voortgezet. Uiteindelijk zegevierde binnen de Kerk echter de trouw aan de geloofsbelijdenis van Nicea. Men kan natuurlijk zeggen, dat het pleit reeds is beslecht door het feit dat Küng de mogelijkheid van het wonder uitsluit. Dan sluit hij impliciet de mogelijkheid uit van de grootste aller wonderen: de Menswording van de Zoon van God. Intussen gaat hij en gaan anderen door, zichzelf aan te dienen als trouw uitleggers van het concilie van Nicea. Hoe doet Küng dit? Küng zet uiteen, dat de eerste christenen Jezus zagen als Gods Zoon of plaatsbekleder. Uit het evangelie, dat Jezus had verkondigd werd volgens hem het evangelie, dat Jezus tot inhoud had. Hij kreeg de hoogste titels die destijds ter beschikking stonden. Vooral de Titel ‘Zoon van God’ kwam naar voren. Deze titel legt Küng zo uit, dat Jezus bij God verheerlijkt werd. Volgens de eerste christenen zou het niet om Jezus’ oorsprong zijn gegaan of om zijn fysieke afstamming, zoals bij de heidense godenzonen en helden (blz. 745). Dit laatste lijkt erg op een unfaire insinuatie. Dat geldt ook van blz. 749, waar Küng schijnt aan te duiden, dat degenen die in de Godheid van Christus geloven, instemmen met een twee-goden-leer. IN ieder geval valt op, dat Küng nergens een precieze omschrijving geeft van de kerkelijke leer over de H. Drie-eenheid of over de Godheid van Christus. Nergens zegt hij, in hoever hij daarmee al dan niet instemt. En slecht dàt zou de duidelijkheid hebben gebracht, die hij voor dit boek beloofd heeft. De Godheid van Christus Op blz. 746 stelt Küng de vraag: “Wat betekent dit: Gods Zoon van eeuwigheid?”. Hij verwijst hier naar zijn boek Christ-sein (= Christen-zijn). Daarna volgen enkele als these cursief gedrukte stellingen, die zeker niet opgevat kunnen worden als bevestiging van de Menswording in de normaal katholieke betekenis. Volgt een verwijzing naar stellingen van andere ‘katholieke’ theologen. Alles wordt op blz. 748 nog weer eens op deze wijze samengevat: “Menswording van God in Jezus betekent: in Jezus’ hele spreken, in zijn hele verkondiging, levenswijze en levenslot heeft Gods woord en wil menselijke gestalte aangenomen: Jezus heeft in al zijn spreken en handelen, lijden en sterven, in zijn hele persoon Gods wil en woord verkondigd, gemanifesteerd, geopenbaard: hij, in wie zich woord en daad, leer en leven, zijn en handelen, volledig dekken, is lichamelijk, is in menselijke gestalte Gods woord, wil, zoon.” Bij deze tekst is aan te merken, dat hij wellicht in het Nederlands moet worden vertaald met Gods Woord, Wil, Zoon. De uitleg van Küng bevestigt, dat hij in Jezus alléén een mens ziet, die op heel bijzondere wijze God “ter sprake brengt” en aan Gods wil beantwoordt. Hoe Küng met teksten omspringt wordt duidelijk in het onmiddellijk volgende. Daarin verwijst hij naar de voornaamste teksten, die gewoonlijk als bewijsteksten voor de Godheid van Christus worden aangevoerd. Zelfs op het concilie van Nicea beroept hij zich, maar steeds “in niet-speculatief, maar historisch perspectief.” Hij gaat verder: “Zulke uitspraken moeten tegen misverstanden worden beschermd. Naar het Nieuwe Testament mag uit de verhouding tussen Vader en Zoon geen twee-goden0leer (bitheïsme) ontstaan…” Alsof de Griekse Vaders en de hele kerkelijk traditie daartegen niet met alle nadruk hebben gewaarschuwd. Even verder zegt hij echter niet, dat men volgens het Nieuwe Testament positief moet zeggen, dat Christus met de Vader en de Heilige Geest één God is, maar: “De ware mens Jezus van Nazaret is voor de gelovenden de werkelijke openbaring van de ene ware God en in deze zin zijn woorden, zijn zoon” (Eventueel: zijn Woord, zijn Zoon – blz. 749.) In deze zin! Deze beperking is wezenlijk. Hij licht haar zelf toe: “Niet mythologie of mystiek of metafysica is hier de zin, maar de nuchtere, doch fundamentele constatering: In het werken en in de persoon van Jezus treedt ons op eenmalige en definitieve wijze God zelf tegemoet”. (ibid.) Zoals wij zagen verweet Küng aan de Duitse bisschoppen dat zij schreven, dat Christus volgens hem alleen voorbeeldig mens is en plaatsbekleder van God. Uit zijn tekst kan men echter alleen maar constateren dat Küng inderdaad niet de aan de Godheid van Christus gelooft. Wel verheerlijkt hij de mens Jezus Christus en diens unieke godsdienstige betekenis op een wijze die van Hem toch weer meer schijnt te maken, dan aan een gewone mens, ook al is deze nog zo diep religieus, kan worden toegeschreven. Juist dat doet ons denken aan Arius. Heilige Geest en Drie-eenheid Kan de tekst over de Heilige Geest, die Küng laat volgen, wellicht meer duidelijkheid brengen? Küng eindigt met de vertaling van het Veni Sancte Spiritus. Schijnbaar bidt hij daarin tot de H. Geest. Maar wie zijn uiteenzetting met aandacht volgt weet al, dat de H. Geest niet als goddelijk Persoon wordt opgevat. Het gaat alleen over de goddelijke inwerking: “Wat betekent dit echter voor ons heden ten dage: aan de H. Geest, de Geest van God geloven? Dit betekent eenvoudig, vertrouwend aanvaarden, dat God zelf mij in het geloof innerlijk aanwezig kan worden, dat hij als genadige macht en kracht heerschappij kan gaan voeren over mijn binnenste, mijn hart, mijzelf” (blz. 761). Zijn uiteenzetting voer de Drie-ene God maakt duidelijk, dat hij zijn eigen wijze van voorstelling schriftuurlijker en beter vindt dan de klassieke en door de Kerk officieel bevestigde leer over de drie Personen in God. Aan duidelijkheid laat zijn wijze van spreken ook op dit wezenlijke punt zeer te wensen over. Küng’s beschouwingen willen in het bijzonder aansluiten bij de moeilijkste tekst over de verhouding tussen Jezus en de H. Geest van 2 Kor. 3, 17: “De Heer is de Geest”. In samenhang wordt de Heer hierin zowel tegenover de Geest gesteld als met Hem geïdentificeerd. Küng licht deze tekst als volgt toe: “De nu bij God opgenomen Jezus handelt tegenwoordig door de Geest, in de Geest, als Geest. In de Geest is derhalve de verhoogde Christus zelf aanwezig: in het leven van de enkeling, in het leven van de geloofsgemeenschap en boven alles bij de godsdienstige bijeenkomst, bij de maaltijdviering ter gedachtenis aan Hem” (blz. 765). Het is voor ons onmogelijk aan te nemen, dat Küng gelooft aan de Godheid van Christus. De reden daarvoor hebben wij boven aangegeven. Maar bij dit soort teksten dringt zich opnieuw de vraag op: hoe kan Küng zó spreken? Schrijft hij aan de verheerlijkte Jezus niet toch iets bovenmenselijks toe? Niet gemakkelijk zal een christen op deze wijze spreken van welke heilige dan ook. Zolang Jezus alleen maar mens is, is niet in te zien, hoe hij genade-invloed kan uitoefenen. Zelf besluit Küng: “In de ontmoeting van ‘God’, ‘Heer’, ‘Geest’ met de gelovige gaat het derhalve tenslotte om een en dezelfde ontmoeting, om het ene handelen van God zelf: ‘De genade van de Heer Jezus Christus en de Liefde van God en de gemeenschap van de H. Geest zij met U allen’ (2 Kor. 13, 13).” (blz. 766) Hier staan wij voor de gewone moeilijkheid in het gesprek met velen die niet meer vasthouden aan de officiële christelijke geloofsovertuiging. Zij gebruiken dezelfde woorden maar geven aan deze woorden een andere inhoud. Dit is mogelijk, omdat degenen, die wel aan de geloofsleer van de Kerk vasthouden gewoonlijk bevestigen wat de anderen positief uitspreken. Omgekeerd willen die anderen echter niet bevestigen wat de gelovenden daar bovenuit nog bevestigen. Met Küng en anderen zijn wij ervan overtuigd, dat de enen God zich op speciale wijze openbaart in Jezus en dat aan God zelf mag en moet worden toegeschreven wat van de H. Geest wordt gezegd. De vraag, waarom het gaat is echter daarmee niet beslist. Het gaat over de karakteristieke inhoud van de christelijk geloofsbelijdenis: om de godheid van Christus. Tenslotte is het niet hetzelfde, of Christus al dan niet waarlijk God genoemd moet worden, of dat al dan niet bevestigd moet worden, dat de H. Geest waarlijk God is met de Vader en de Zoon en of wij derhalve moeten vasthouden aan één God in Drie Personen. Bij dat leerstuk gaat het om het hart van de christelijke geloofsovertuiging. Het is geenszins hetzelfde, of iemand alleen maar bevestigt, dat God zich in Jezus heeft geopenbaard in soortgelijke – slecht (bijzonder) opvallende – wijze, als hij zich in heel de schepping heeft geopenbaard, of dat men moet zeggen: de tweede Persoon van de allerheiligste Drie-eenheid, God met de Vader en evenzeer als de Vader, heeft in Jezus menselijke gestalte aangenomen. Alleen wie dit laatste gelovig bevestigt heeft weet van de oneindige liefde van God. Alleen hij bevestigt de uitspraken van de H. Schrift in dezelfde zin, waarin deze door de schrijvers van het Nieuwe Testament duidelijk zijn bedoeld en waarin zij door het Concilie van Nicea nog eens uitdrukkelijk werden omschreven. Conclusie In de Anzeiger für die katholische Geistlichkeit van april 1978 houdt prof. Dr. Ekkart Sauser een pleidooi voor de juiste Ton en Unterton (Toon en ondertoon) in de discussie over Jezus Christus. Men dient volgens hem vast te houden aan de goede trouw van degenen, die zich op een andere wijze uitdrukken dan men zelf meent te moeten doen. Het is juist, dat wij het oordeel over de bedoeling van iemand als Küng en vele anderen in laatste instantie aan god moeten overlaten. Er is echter een ander aspect, dat men niet uit het oog mag verliezen. Mogen wij toelaten, dat opvattingen als die van Küng bij de grote massa van gelovigen verwarring stichten, de geloofszekerheid wegnemen en tenslotte het geloof zelf aantasten? De liefde moet worden beoefend in de waarheid, resp. de waarheid in de liefde. Deze beide zijn met elkander verbonden en mogen niet van elkander worden losgemaakt. Als een van beide partijen weigert om een eerlijke dialoog aan te gaan, dan is het in dit geval Küng zelf geweest. Van hem mag verwacht worden, dat hij zich duidelijk uitspreekt. Hij dient onomwonden te zeggen of volgens hem Christus werkelijk God is evenals de Vader en de H. Geest, en mèt de Vader en de Geest: waarlijk God En Schepper van alle eeuwigheid. Zou hij dit tegen onze verwachting in bevestigen, dan moet hem een tweede vraag worden voorgelegd: hoe kan hij deze bevestiging overeenbrengen met zijn afwijzing van het wonder, waarbij het woord ‘wonder’ moet worden genomen in de strikte zin van het woord? Zolang Küng geen duidelijk antwoord geeft op deze vragen heeft hij niet het recht de bisschoppen verwijten te maken. Juist omgekeerd: men zal de Duitse bisschoppen moeten vragen, wanneer zij Küng eindelijk gaan dwingen om kleur te bekennen en wanneer zij de normale consequenties trekken, wanneer hij zich verder aan een uitdrukkelijke geloofsbelijdenis onttrekt. Dat alles heeft ook betrekking op ons land. Van de ene kant worden de obeken van Küng ook hier te lande aanbevolen. Zij zijn gevaarlijker dan die van Schillebeeckx omdat Küng een betere stijl ter beschikking heeft dan Schillebeeckx. Bovendien meende de Tilburgse theologische faculteit op háár wijze voor Küng reclame te moeten maken doorhem als feestredenaar uit te nodigen bij haar tweede lustrum. Tot verbazing van velen meenden Kardinaal Alfrink en bisschop Bluyssen, die toch op de hoogte moeten zijn van het conflict tussen Küng en de Duitse bisschoppen, dit gebeuren door hun tegenwoordigheid te moeten opluisteren. Van de andere kant zijn de opvattingen van Küng en die van verschillende priester0theologen hier te lande wel niet volledig identiek, maar zij vertonen toch grote gelijkenis. Dit geldt ook voor het feit, dat zij een open dialoog met degenen, die hen verwijten in conflict te komen met de gronddogma’s van de katholieke geloofsleer, zonder meer uit de weg gaan. Om deze reden achtten wij deze bespreking van Küngs opvattingen voldoende opportuun om er plaatsruimte voor te vragen.

maandag 28 maart 2005

Aangesteld door de H. Geest, om Gods Kerk te hoeden.

Prof. Dr. Mag. J.P.M. van der Ploeg O.P. Preek in de Parochiekerk van de H. Jozef, “Den Heuvel”, Tilburg, 31 januari 1971 “Geeft acht op uzelf en op heel de kudde waarover de Heilige Geest u tot leiders heeft aangesteld, om Gods Kerk te hoeden, die Hij zich verworven heeft door het Bloed van Zijn eigen Zoon.” (Hand. 20, 28) Deze woorden, beminde Christenen, sprak de Apostel Paulus in het jaar 58 te Miléte in Klein-Azië, tot de geestelijke leiders van het niet ver gelegen Efese, die hij bij zich had laten roepen om hun zijn laatste vermaningen mee te geven, toen hij op zijn laatste reis was naar Jeruzalem. De katholieke Kerk herinnert aan deze woorden heel in het bijzonder hen, die zij heeft geroepen tot het ambt van bisschop, om de Kerk van God in een bisdom te besturen. Naar aanleiding hiervan wil ik U in het kort trachten uiteen te zetten, zover de tijd het vergunt, wat een bisschop is, of moet zijn, wat zijn plaats is in de Kerk van God en in zijn bisdom. De Kerk, door Christus gesticht. Wat de Kerk is, leert het geloof. Men noemt haar het “Volk Gods”, want zij is de opvolgster van het vroegere Volk Gods, Israël, en de erfgename der aan dat uitverkoren volk door God gedane toekomstbeloften. Zij bestaat uit allen, die het onderscheidend kenteken van het doopsel hebben ontvangen en samen één zijn zoals Christus het heeft gewild, in geloof, hoop en liefde, in het bedienen en ontvangen der Sacramenten, waarbij zij geheel de leiding aanvaarden van de Paus van Rome, opvolger van Petrus, van wie zij in geloof aanvaarden dat hij op aarde de plaatsbekleder van Christus is, het Hoofd der Kerk, haar Bisschop en Opperpriester. De Kerk is ook het Mystiek Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is en wij de ledematen zijn. Daarmee wordt de bovennatuurlijke aard der Kerk aangeduid, die God zich heeft verworven door het Bloed van Zijn Zoon. Deze is het onzichtbaar Hoofd, waarvan een stroom van heiligende genade uitgaat, waardoor wij verlost worden van de zonde en tegelijk geheiligd, zodat wij een geheel nieuw leven bezitten: het eeuwige leven, in intieme gemeenschap met God en Zijn heiligen (Jo. 6, 40 vv.). De Kerk is door Christus gesticht en wel door Hem zelf en onmiddellijk. Hij noemde Simon de steenrots, op wie Hij Zijn Kerk wilde bouwen en gaf hem de naam Kefas, dat wil zeggen: Petrus, Rots (Mt. 16, 18). En St. Paulus schreef aan de Efesiërs, dat Christus “de Kerk heeft liefgehad: Hij heeft zich voor haar overgeleverd om haar te heiligen, haar reinigend door het waterbad met het woord, om zichzelf de Kerk toe te voeren als een heerlijke bruid, zonder vlek of rimpel of fout, opdat zij heilig zij en onbesmet” (Ef. 5, 25-27). tegen hen die deze duidelijke geloofswaarheid ontkennen, heeft ede Eerste Vaticaanse Kerkvergadering een eeuw geleeden het volgende plechtig verklaard: “De eeuwige Herder en Leidsman onzer zielen (d.i. Christus, vgl. I Petr. 2, 25) heeft besloten de Heilige Kerk te stichten, om het heil brengend werk der Verlossing te bestendigen. In die Kerk worden alle gelovigen bijeen gehouden door de band van één geloof en één liefde, als in het huis van de levende God” (Dogmatische Constitutie over de Kerk: Denzinger 1821=3050). En het Concilie voegde er meteen aan toe: “Daarom heeft Hij (d.i. Christus), vóór Hij verheerlijkt werd, tot de Vader niet alleen voor de apostelen gebeden, maar ook voor allen, die door hun woord in Hem zouden geloven, opdat allen één zouden zijn, zoals de Vader en de Zoon één zijn (Jo. 17, 20-21). Zoals Hij zelf door de Vader was gezonden, zond Hij Zijn apostelen uit, die Hij zich uit de wereld had uitverkoren (Jo. 20, 21) ; zó wilde Hij ook, dat Zijn Kerk herders en leraars zou hebben tot aan de voleinding der tijden” (Mt. 28, 20). Op die manier hebben de apostelen opvolgers: de bisschoppen, die ieder hun eigen diocees besturen (voor zover zij tenminste niet “titulair” zijn, wat een uitzonderingsgeval moet heten). In de alleroudste tijd noemde men “diocesen” wel “kerken”. St. Paulus doet het herhaaldelijk en St. Johannes schrijft in zijn Openbaring op last van de Heer brieven an de “kerken” van Efese, Smyrna, Pergamon, Thyatira, Sardes, Philadelphia en Laodicea (Op. 2-3). Veel later werden wel hele kerkprovincies met de naam “kerk” aangeduid en sinds het laatste Vaticaans Concilie spreekt de Kerk zelfs officieel van de “Kerken van het Oosten”. Maar aan dit alles gaat vooraf de waarheid van het geloof; “Ik geloof in één heilige, katholieke en apostolische Kerk”. In haar volmaakte werkelijkheid is zij één in geloof en leiding. Zij is heilig, d.w.z. zij behoort in wezen niet tot deze profane wereld hoezeer zij daarin ook verblijft: zij is Christus’ heilig Mystiek Lichaam, zij bezit middelen tot heiligheid en zij leidt tot heiligheid. Zij is katholiek, d.w.z.: algemeen, over heel de wereld verbreid en niet gebonden aan een bepaalde landstreek, volk of staat. Zij is apostolisch, wat o.a. zeggen wil dat zij bestuurd wordt door de apostelen en hun opvolgers, in ongebroken opvolging, daarbij de leer verkondigend die de apostelen van de Heer hebben ontvangen. Deze Kerk is door Christus persoonlijk gesticht toen Hij ons vrijkocht door Zijn Bloed, verrees uit de doden en Zijn Geest zond over de apostelen. Hij grondvestte haar op Petrus en zijn opvolgers, die niet alleen maar “voorzitters in een liefdebond” zijn, zoals een aloude aanduiding van de Kerk van de stad Rome luidt, (die beginsel en zichtbaar fundament is van haar eenheid, zowel die van het geloof, als van de kerkelijke gemeenschap. (Vat. I, Denz. 1821 = 3051) Toen deze Kerk er eenmaal was, zijn er “diocesen” in ontstaan. Wat een diocees is, leert ons het Decreet over het Bisschopsambt van het laatste Vaticaans Concilie (Christus Dominus, no. 11): “Een diocees is een deel van het Volk Gods, dat toevertrouwd is aan de bisschop die het, bijgestaan door de priesters, moet leiden. Zo vormt het diocees, nauw verbonden met zijn herder en dóór hem, in de Heilige Geest door het Evangelie en de Eucharistie, in én gemeenschap verbonden, een bijzondere Kerk, waarin de Ene, Heilige Katholieke en Apostolische Kerk van Christus werkelijk aanwezig en werkzaam is.” Een diocees is dus geen zelfstandige kerk, ook niet de katholieke Kerk in het klein, maar in het diocees is de éne Kerk van Christus aanwezig. In het diocees doet en werkt deze Kerk wat zij in de hele wereld doet en werkt: zij zet er het verlossingswerk van Christus voort, door het geloof van de éne Kerk te prediken en haar Sacramenten toe te dienen, door met haar en als deel van haar, aan God de eer te brengen, die Hem toekomt. Men spreekt in ons land tegenwoordig graag van de “lokale kerk” (waaronder dan liefst die van een land, zoals Nederland, wordt verstaan) en de “wereldkerk”. Deze uitdrukkingen bevatten in zich niets onjuists, maar zijn toch niet de door het laatste Concilie gebruikte. In zijn Dogmatische Constitutie over de Kerk lezen wij: “Deze Kerk van Christus is werkelijk aanwezig in alle wettige, plaatselijke (“lokale”) gemeenschappen van gelovigen, die, nauw verbonden met hun herders, in het Nieuwe Testament kerken worden genoemd” (Lumen Gentium no. 26). Van “lokale kerken” wordt niet gesproken, zeker niet in de zin van landelijke kerken. Dáárom is dit nieuwe woordgebruik natuurlijk niet verkeerd of af te wijzen. Maar wèl is de gedachte af te wijzen, en wel met alle kracht, dat die “wereldkerk” in feite niets anders zou zijn dan een vereniging van “lokale” kerken, of dat zij uit die lokale kerken zou zijn gegroeid doordat zij zich aaneensloten, al zou dit laatste dan heel vroeg zijn gebeurd. In dat geval zou de plaatselijke kerk er eerder zijn geweest dan de algemene, en dus ook de eerste rechten hebben (dit vindt men tegenwoordig in allerlei publikaties). De algemene Kerk kan dan gemakkelijk als een kerkenbond worden verstaan en de Paus van Rome als niet méér dan haar voorzitter, die kan ordenen, regelen, tussenbeide komen, maar die haar niet in de volheid van zijn primaatschap bestuurt. zo kan men er toe komen, aan de z.g. lokale of landelijke kerk een verregaande mate van onafhankelijkheid toe te kennen, in het schismatieke Oosten zelfs een volledige. Wie het eerste is, heeft immers de eerste rechten; hij kan van sommige afstand doen wanneer hij zich bij een vereniging aansluit, maar in principe blijft hij ze behouden. Het kan geen goed katholiek ontgaan hoe gevaarlijk deze opvatting voor de Kerk van Christus is: zij bedreigt haar eenheid, die zij in de diepste grond ontkent omdat zij de aard ervan miskent. Daarom is het veilig, zich te houden aan het woordgebruik van het laatste Vaticaans concilie en te spreken van “algemene Kerk” en “bijzondere Kerk”, onder welke laatste men dan, als men wil, het bisdom kan verstaan. Wat algemeen is, is altijd eerder dan het bijzondere, maar dit is niet noodzákelijk het geval wanneer men spreekt van “de wereldkerk” ten opzichte van de “lokale kerk”. De bisschop: priester, leraar, herder. Wij hebben nu een weinig gehoord wat in de Kerk een bisdom (= diocees) is. Het Decreet over de Bisschoppen en de constitutie over de Kerk, van het laatste Vaticaans Concilie, maken het ons duidelijk en zeggen er nog veel meer van. Laat mij nu het een en ander zeggen over de bisschop. De bisschop heeft door zijn sacramentele wijding deel aan het hogepriesterschap van Christus. Hetzelfde geldt voor alle door hem gewijde priesters, maar in mindere mate. Daarom i de bisschop in zijn diocees de eerste preister, die daar voorgaat bij de viering der H. Eucharistie. Dit “voorgaan” is niet hetzelfde als het “voorzitten” van een vergadering door een daartoe aangewezen persoon, die zelfs door de vergadering kan zijn gekozen. Het is een voorgaan in Naam van Christus, het is Christus vertegenwoordigen, door de priesterlijke macht die hij door zijn wijding van Hem, de opperste Hogepriester, heeft ontvangen. Daarom verandert de bisschop – en elke priester doet hetzelfde – brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus en stelt hij zo op het altaar het Offer van Christus op Calvarië op onbloedige wijze tegenwoordig. Door de volheid van zijn wijdingsmacht kan hij priesters, diakens en geestelijken van lagere rang wijden en aanstellen, de zonden vergeven en door zijn priesters alten vergeven, het vormsel toedienen of zelfs laten toedienen, dopen en laten dopen. Dit alles natuurlijk als werktuig in Christus’ hand, want uit zichzelf kan dit geen mens. Hij is priester van Christus, heeft deel aan Zijn hogepriesterschap en is in zijn diocees de opperpriester, de eerste en hoogste van alle. In het vroeger zo veel gelezen werk van St. Joannes Chrysostomus “Over het Priesterschap” is “de priester” géén ander dan de bisschop; het wordt er niet eens bij gezegd. Een priester is steeds middelaar tussen God en de mensen. Daarom is het, dat zoals hij allereerst God bij de mensen vertegenwoordigt, hij ook namens de gelovigen tot God spreekt. De eerste betekenis van het woord “eucharistie” is: dankzegging, lofprijzing. Aan het altaar zegt de priester, de bisschop, God dank voor Zijn weldaden, vooral die van Schepping en Verlossing. Maar ook vraagt hij voor de zijnen, ja, voor de hele Kerk waar ook ter wereld, God om barmhartigheid: Heer, wees ons zondaars, Uw dienaars, genadig; Onze Vader, die in de hemel zijt… en al wat daarop volgt. De bisschop is ook de leraar van het geloof. Wanneer een kind wordt gedoopt, is het eerste wat de priester vraag: “Wat verlangt ge van de Kerk?” En het antwoord luidt: “Het geloof.” – Tweede vraag: “Wat geeft U het geloof?” Antwoord: “Het eeuwig leven.” – De priester: “Wilt ge het eeuwig leven bezitten, onderhoud de geboden.” In de oude tijd was de bisschop dè gewone bedienaar van het doopsel. Als de hoogste vertegenwoordiger en dienaar der Kerk in zijn diocees nam hij de dopelingen in de Kerk op, niet in die van het diocees, maar in de hele Kerk van Christus, de éne, heilige, katholieke en apostolische. Wij hebben series van toespraken en uiteenzettingen over het geloof, die heilige bisschoppen in de oude tijd hebben gehouden voor hen, die zij in de Paasnacht gingen dopen. Bij het doopsel moet het geloof worden belden door het opzeggen der Twaalf Artikelen. Het is niet zo, dat men die maar hoeft te kennen, ze nu en dan op te zeggen, en dan kan leven, alsof ze er niet waren. Het geloof is er, om van en door het geloof te leven. Het leert ons, hoe wij God moeten dienen, hoe Christus ons heeft verlost en wat ons eeuwig einddoel is, een einddoel dat wij alleen maar bereiken indien wij ons in geloof geheel aan God hebben toevertrouwd en ons leven ernaar hebben ingericht. Daarom noemt men ons “gelovigen” en het is fout, daarbij vóór alles te denken aan hen, die geen priester of geestelijke zijn, de “leken”. Wij àllen zijn gelovigen, zonder onderscheid, en de bisschop moet in zijn diocees de eerste zijn. En hij is dat, omdat hij de opvolger is der apostelen, die het geloof, dat is de door God geopenbaarde leer, van Christus hebben ontvangen. Daarom moet de bisschop persoonlijk een man zijn van diep geloof, dat uitstraalt uit zijn persoon en zijn werken. Hij moet het geloof kennen, hij moet het beleven, hij moet het verkondigen. Hij moet óók de dwaling aanwijzen en zijn gelovigen er tegen beschermen – voor zover dit in onze maatschappij nog mogelijk is. En terwijl hij het verkondigen ervan niet kan verhinderen, zal hij voor alle goedwillenden toch al veel doen, als hij de waarheid en de leugen duidelijk bij hun naam noemt, zonder vrees of menselijk opzicht (vgl. Paulus VI, Quinque iam annis, van 8.12.1970; zie ook: Osservatore Romano van 24.1.1971). En wat de verkondigers der dwaling betreft, hij zal evenveel liefde moeten hebben voor hun personen, en werken voor hun bekering, als ijver hebben bij het bestrijden van hun dwaalleer, die verdeeldheid en ellende brengt in de Kerk, en zovelen afhoudt van God, van zijn door Hem gezonden Zoon Jezus Christus, en die de Heilige Geest weerstreeft. Zo is de bisschop de door God aangestelde eerste getuige van de leer der Kerk, wiens gezag daarin boven alle anderen staat, verheven ook boven menselijke wijsheid van geleerden en theologen. Tegelijk moet de bisschop de zijnen als een herder leiden naar het eeuwige leven, wat wij bereiken in het onderhouden der geboden, d.w.z. de wetten van God, van Zijn H. Kerk en van allen die wettig gezag uitoefenen. Maar niet iedereen gehoorzaamt altijd aan de wetten. De mens is zwak, hij heeft fouten en ondeugden en tracht die zelfs te verbloemen. Hij kan een slaaf zijn van ondeugd, en door verkeerde leer kan hij zelfs tweedracht zaaien onder gelovigen. Hier moet de bisschop leiding geven, als een goede herder, die vóór zijn schapen uitgaat en ze op het goede pad houdt. Een priester belooft bij zijn wijding aan zijn bisschop “eerbied en gehoorzaamheid” en dit eenmaal gegeven woord zal hij in zijn leven moeten waarmaken. De gelovigen moeten vol vertrouwen naar de bisschop kunnen opzien en zijn leiding aanvaarden. In deze tijd en in onze landen zal “leiding geven” andere vormen aannemen dan vroeger, maar een wezenlijk verschil kan er toch niet zijn wanneer de bisschop het met gezag doe als opvolger der apostelen, tot wie Jezus heeft gezegd: “Wie u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt Mij: maar wie Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.” (Lk. 10, 16) Verbonden met Christus en de Kerk Ik zeide al, dat de bisschop voorgaat in de Eucharistie, het gemeenschapsgebed der Kerk bij uitstek. En deze is niet het enige gebed, want Jezus heeft gezegd: “Men moet altijd bidden en daarmee niet ophouden” (Lk. 18, 1) Naast het openbaar en gemeenschappelijk gebed der Kerk heeft het persoonlijk en intiem gebed zijn onvervangbare waarde. Jezus gaf er ons een voorbeeld in: Hij bracht nachten door in gebed (Luc. 6, 12). Door dit gebed komt de mens in intiem contact met God, leert hij omgaan met God, spreekt hij met Hom, bidt om vergiffenis van zonden, vraagt hulp in de nood, en leert tenslotte zeggen met de H. Schrift: "0, hoe goed en zoet, o Heer, is Uw Geest!" (Wijsh. 12, 1). Geen gelovige, geen priester, geen bisschop kan buiten dit gebod en priester of bisschop moeten daarin zelfs een voorbeeld zijn. Daarom moet de bisschop een man zijn van gebed en innerlijk leven, die niet alleen offers opdraagt voor de hem toevertrouwde gelovigen (Hebr. 5, 1 vv.) en voor hen bidt, maar een, die ook in stilte, zonder ophouden tot God bidt, om Hem intiemer. te leren kennen, Hem vuriger te beminnen. Door deze omgang met God zal hij tot zijn priesters. en gelovigen beter kunnen spreken over de goddelijke dingen, beter kunnen zijn, wat hij voor hen zijn moet: een andere Christus. In de oude Kerk stelde men het vaak zo voor, alsof de bisschop was "gehuwd" aan zijn diocees. Vandaar een oud gebruik in vele streken, dat hij niet van diocees mocht veranderen: een huwelijk is immers één en onverbrekelijk. De band, die de gehuwden bindt, wordt door St. Paulus vergeleken met do band, die Christus aan Zijn Kerk bindt (Ef. 5, 32). Op soortgelijke wijze moet ook de bisschop geheel toegewijd zijn aan zijn diocees. Daarom is hij vanzelfsprekend ongehuwd, in heel de katholieke Kerk en in alle Kerken van het Oosten, katholiek of niet. Aan zijn rechterhand draagt hij daarom do ring der onverbrekelijke trouw, maar op zijn borst het kruis van Christus, die hij vertegenwoordigt en verkondigt, "en wel gekruisigd" (I Kor. 1, 23; 2, 2 ). Dit.kruis is voor hem een teken der verbondenheid van de Kerk met de gekruisigde Christus, ook een symbool van het kruis, dat hij zelf moet dragen. Ik zou u nog kunnen spreken over de taak van de bisschop in verbondenheid met zijn broeders in het bisschopsambt in de hele Kerk. Maar de tijd ontbreekt, en dit aspect is ook niet do aanleiding tot deze preek. Bovendien: de afzonderlijke bisschop heeft alleréérst de zorg voor zijn eigen bisdom, niet het eerst voor de hele Kerk. Wel wil ik wijzen op het meest wezenlijke in deze verbondenheid: de bisschop van een "particuliere kerk" moet leraren, handelen en leven in verbondenheid met de Paus van Rome, de opvolger van Petrus, de eerste bisschop der Kerk, onder wiens gezag hij is gesteld en aan wie hij bij zijn wijding gehoorzaamheid belooft. In onze tijd wordt in ons land de bisschop direct door de Paus benoemd. Daardoor is hij niet zijn vertegenwoordiger: hij vertegenwoordigt Christus, en dit heeft hij van God. De eenheid en verbondenheid met andere bisschoppen heeft die met de Paus tot, voorwaarde, de Paus, die door het eerste Vaticaans Concilie is genoemd "het blijvend beginsel en zichtbaar fundament van het episcopaat" in de hele Kerk (Denz. 1821=3051). Wat een bisschop niet in verbondenheid zou doen met de Paus als hoofd der Kerk, of zelfs tegen hem in die functie, doet hij niet als vertegenwoordiger van Christus in zijn diocees. Dit gaat vooral op, in zaken die het geloof betreffen, maar ook in alle andere, waarin de opvolger van Petrus vraagt, dat hij wordt gehoorzaamd - ook al treft hij geen sancties, wanneer dit niet gebeurt. Dat zij U kennen (Devies van Mgr. Simonis; Jo. 17,3) Tenslotte, beminde Christenen, zou ik nog een kort, woord willen zeggen, naar aanleiding van de laatste bisschops-benoeming in Nederland. U weet allen, wat zich heeft afgespeeld. Er hebben stemmen geklonken die hem niet als bisschop wensten te aanvaarden, en sommige waren van hen, wier eerste plicht het is, dat wel te doen. Maar daarop spraken de gelovigen. Als in de Griekse Kerk iemand voor zijn bisschopswijding door de consecrator wordt voorgesteld aan de verzamelde gelovigen en hun wordt gevraagd of hij "waardig" is, klinkt bijna altijd, van alle kanten, de roep: “Axios, axios, axios!”: Hij is waardig, waardig, waardig! Ditzelfde “axios” heeft luid in het Nederlands geklonken, in het bisdom Rotterdam, en in heel de kerk van Nederland, in honderden ingezonden stukken en duizenden brieven en telegrammen, te veel om te beantwoorden; zelfs in een opiniepeiling, welke waarde die overigens mag hebben. Wat ik U allereerst zou willen vragen is: vertrouwen hebben.in de nieuwe bisschop. Beseft toch, hoe moeilijk zijn taak is. Verwacht niet, dat hij in één handomdraai van het bisdom zal maken wat velen onder U - en daartoe reken ik mijzelf -, wensen. Dit vergt tijd, wijsheid, geduld. Vergeet ook niet, dat hij niet alleen de bisschop is van hen, die zijn komst toejuichen, maar ook van hen die deze om allerlei redenen niet wensen. Dit wil niet zeggen, dat hij met sommigen een compromis zal sluiten op punten, die wezenlijk zijn, zoals de zuiverheid van geloof en catechese, de onverbrekelijkheid van het huwelijk en andere. Weest gerust: hij is een man van geloof en onverbrekelijke trouw aan de H. Vader, de eerste Leraar van het geloof. Maar er zijn ook niet-essentiële punten en alles kan niet tegelijk of in één dag, week, maand, of zelfs jaar. Hebt vertrouwen en helpt hem door Uw gebed en, waar hij dit vragen zal, ook door Uw daadwerkelijke steun. Laat U ook niet ontmoedigen, zoals sommigen al deden na hun eerste enthousiasme, door persberichten en communiqués. Leest ze zorgvuldig; ziet, wie ze geeft en wat er staat. Bedenkt ook, dat niet alles waar is, en zeker niet de vòlle waarheid, wat gedrukt staat of door radio en televisie tot U komt. De duivel was van de aanvang de vader der leugentaal en hij is nog altijd zeer actief; bedenkt het wel. En hebt boven alles vertrouwen in God. Jezus heeft tot Petrus gezegd, dat de poorten der hel Zijn Kerk niet zullen overweldigen (Mt. 16, 18). Uit mensen bestaande heeft de Kerk soms zwakheden vertoond, vroeger en nu. Maar ook grote kracht. De kracht, die de martelaren en de heiligen bezielde tot heldhaftige daden; die zoveel priesters het cel baat deed onderhouden; die zoveel gelovigen in talloze moeilijkheden in God liet blijven geloven, op Hem hopen, Hem beminnen, Zijn wetten in acht nemen, Christus' kruis dragen. Die Kerk, dat is Christus, maar dat zijn ook wij, Zijn Mystiek. Lichaam. Zij wordt geleid door God, maar veel hangt af van ons gedrag. Laten wij moed hebben en vertrouwen. Vertrouwen in God en in de nieuwe opvolger der apostelen, die Hij ons heeft gegeven. God zegene hem – en ons allen. AMEN N.B.: In het bisdom Roermond is in deze dagen de bisschopszetel vacant. Daarom werd – mutatis mutandis – deze predikatie ook gehouden te Sittard op 7 feb. 1971.

Staat op, Uw lenden omgord met de waarheid!

Prof. Dr. Mag. J.P.M. van der Ploeg O.P. Preek in de Parochiekerk van de H. Jozef, “Den Heuvel”, Tilburg, 14 juni 1970 “Staat op, Uw lendenen omgord met de waarheid, en neemt het schild van het geloof ter hand.” (Ef. 6, 16) Deze tekst, beminde christenen, kwam mij in de geest toen ik in de “Osservatore Romano”, het pauselijk blad, van 19 en 21 mei, de tekst las van twee toespraken die onze h. Vader heeft gehouden: één voor het college van kardinalen, dat hem geluk kwam wensen op de vijftigste verjaardag van zijn priesterwijding, één, twee dagen later, bij de algemene audiëntie,d ie hij op woensdag geeft. De eerste heet: “Het uur der duidelijkheid voor het geloof van de Kerk”, en het tweede: “De moed der waarheid in dit uur van crisis”. Ik wil U daaruit enkele stukken laten horen omdat zij zo geheel zijn aangepast aan de geest der actie van het opdragen van heilige Missen voor het Behoud van het Geloof, waarvan deze er één is. “Een golf van kritiek – zo zegt de Paus -, van ontkenning en van geweld, stroomt tegenwoordig over dijken waarachter men zich vroeger veilig voelde. Hoe zou dan de christen niet van streek kunnen zijn door die storm, die zelfs op de Kerk is losgebroken? In de wereld worden dezelfde afgoden telkens weer opnieuw geboren. Maar wat zou het christendom zijn als men het zou willen terugbrengen tot een puur menselijke gedachte, tot een natuurlijke gemeenschapsleer? Meer dan ooit is het duidelijk dat de christenen de moed, de Waarheid te verkondigen, dwz. haar luide te doen horen, moeten opbrengen als zij trouw willen zijn aan hun roeping, óók om aan deze wereld een ziel te geven. De moed om de Waarheid te verkondigen is de eerste, en niet te vervangen liefdedienst – aldus de Paus tot de kardinalen -, die de herders deze zielen aan de hun toevertrouwde gelovigen moeten bewijzen. Wij zullen het nooit aanvaarden – zo zei hij -, dat de bedienaar van het Evangelie alleen maar zuiver menselijke woorden spreekt, al is het misschien onder voorwendsel van naastenliefde. Ook is het niet mogelijk, niét de nadruk te leggen op het eeuwig heil van de mensen, waarom het in de christelijke prediking juist gaat.” In de tweede toespraak gaat de H. Vader in op wat hij tevoren had gezegd: “Het historische uur heeft geslagen, waarop van alle leden der Kerk grote moed wordt gevraagd. Heel in het bijzonder de moed der Waarheid, die de Heer zelf aan zijn leerlingen beval toen Hij sprak: “Uw ja moet ja en Uw neen moet neen zijn.” Die plicht, om moedig de waarheid te belijden is zó belangrijk dat de Heer dit het doel van zijn komst in de wereld heeft genoemd. Vóór Pilatus staande sprak Jezus deze woorden: “Daartoe ben ik gekomen, en daartoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid”. Pilatus antwoordde hierop met zijn misschien wat ironisch bedoelde vraag: “Wat ís waarheid?” De landvoogd beantwoordde deze vraag niet zelf, maar voor ons blijft zij gesteld: “Wat ís waarheid?” Allereerst is zij voor ons de Waarheid van het Geloof. Immers, op deze waarheid rust heel het gebouw der Kerk en daarom ook van ons eeuwig heil. Maar wat zien wij? Bij velen bangheid en angst, onzekerheid, dubbelzinnigheid en compromissen, dwz. het op een akkoord gooien met de waarheid. Er is een tijd geweest, dat het menselijk opzicht christenen ertoe bracht, niet volgens hun geloof te leven; maar nu moet men zich afvragen of men niet bang is geworden, zelfs maar te gelóven. En dat is een veel groter kwaad, omdat het de wortel aantast van het geloof zelf, en daarom hebben Wij Ons verplicht gevoeld, in 1968, op het feest van de Apostel Petrus, een uitdrukkelijke geloofsbelijdenis af te leggen. (Een geloofsbelijdenis waarvan U allen weet hoe zij o.a. in ons vaderland is ontvangen.) Vandaag – zo gaat hij voort – lijdt de christelijke waarheid geweld. Men trekt zich niets aan van wat het kerkelijk Leergezag voorhoudt. Dat Leergezag, dat door Christus is aangesteld om Zijn leer te bewaren en zuiver te verklaren. En in deze mentaliteit probeert men het volledige en ware geloof gemakkelijker te maken door het weglaten van die waarheden, die voor de moderne mens niet meer aannemelijk lijken. Men kiest er op eigen gezag enkele uit, die men wel aanvaardbaar vindt. Anderen willen een heel nieuw geloof, in het bijzonder met betrekking tot de Kerk, die zij helemaal willen aanpassen aan de eisen der maatschappijleer van het ogenblik. Weer anderen hebben genoeg aan een zuiver natuurlijk, menslievend geloof, een nuttig geloof, dat wel wil steunen op het echte geloofsgegeven van de liefde tot de mensen, maar dat de godsdienst tot dienst aan de mens maakt, met voorbijgaan van wat hij allereerst moet zijn: liefde tot God, dienst van God. Anderen tenslotte willen, onder voorwendsel van pluralisme, dubbelzinnige en onzekere uitdrukkingen in het uiteenzetten van de geloofsleer gebruiken. Zij menen ook, dat het genoeg is het geloof te zoeken, om het niet behoeven te belijden. Zij vragen zelfs aan de gelovigen, wat zij willen geloven en kennen hun daarmee de twijfelachtige gave toe, op dit punt bevoegdheid en ervaring te bezitten, zodat de Waarheid van het Geloof op het spel wordt gezet en afhankelijk gemaakt van vreemdsoortige, wisselvallige, eigenmachtige oordelen. Dit alles gebeurt wanneer men zich niet onderwerpt aan het Leergezag der Kerk, door de Heer aangesteld om de Waarheid van het Geloof te behoeden. Om dit alles, zo besloot de Paus, moeten wij de moed hebben, de waarheid te verdedigen én te verkondigen als uitdrukking van trouw aan Christus en aan Zijn Kerk; als grote dienst ook aan de wereld van vandaag,d ie dit geloofsgetuigenis van alle gelovigen verwacht.” Aldus, beminde christenen, in uittreksel en zoveel mogelijk letterlijk, de woorden van de H. Vader. Het hoeft voor niemand, die thuis is in het katholiek Nederland van vandaag, enig betoog dat deze woorden waarschuwend gericht zijn tot velen, die o.a. in ons land nog officiëel voor katholiek doorgaan. Maar waarom zouden wij ons tot hen beperken? Deze woorden zijn tot ons allen gericht. Zij vragen van ons allen twee dingen: het belijden van het geloof, en de moed om het te belijden. Wat het eerste betreft, wij horen in ons land tegenwoordig vaak één der door de Paus in de aangehaalde woorden veroordeelde dwalingen: het komt er niet op aan, of niet zozeer op aan, wát men nu precies gelooft en of men dit allemaal met duidelijke woorden kan zeggen; het komt er op aan wat U dóet. Orthodoxie of rechtzinnigheid in de leer, kan men lezen, is minder belangrijk. Het komt aan op de zg. orthopraxie, het juist doen, en dit laatste bestaat dan in de uitwerking en toepassing van dit éne woord van het Evangelie: Bemint Uw naaste gelijk Uzelf. Dit is genoeg, meer is niet nodig. Beminde christenen! Deze woorden, uitgesproken in de geest die men kent, kunnen wij niet onderschrijven. Zeker, in het verleden, en nu nog, hebben velen zich vergist wanneer zijd achten dat het genoeg is voor het geloof, dit regelmatig op te zeggen en de antwoorden op de vragen van de goede oude Catechismus van buiten te kennen, om dan over te gaan tot de orde van de dag: liefdeloosheid, leugen, bedrog, hebzucht, onderdrukking van mensen en volkeren, onkuisheid, echtbreuk en ga zo maar door. Zulk een geloof zonder werken is al volgens het woord van de Apostel Jacobus een dood geloof. Het zal ons slechts dienen tot veroordeling, en nimmer tot redding of kwijtschelding. Het geloof is voor de christen véél meer: het is, als het ware, een grondwet, een beginselverklaring, een erkenning van zijn plaats tegenover God in het werk van schepping en verlossing. En die erkenning heeft alleen maar zin wanneer men ook dienovereenkomstig wil leven, want anders, zoals ik zeide, zal ze ons alleen maar strekken om straks te worden veroordeeld. Het geloof, beminde christenen, is bovendien niet zo verschrikkelijk ingewikkeld want anders zou het niet óók, en misschien zelfs alleréérst, voor de eenvoudigen zijn. Twaalf artikelen van het Geloof is niet te veel en wat daarbij nog is geformuleerd is meestal om de fundamentele artikelen veilig te stellen. Zij zijn er allemaal om leidende beginselen, leidende sterren, te zijn in ons christelijk leven. Ik kies er één voorbeeld uit. Dat is de waarheid, het geloof dus, omtrent de heilige Eucharistie. De Kerk, de Katholieke Kerk, heeft altijd geleerd, dat wanneer een priester het H. Misoffer opdraagt, op zijn woorden brood en wijn werkelijk, geheel en al, veranderd worden in het Lichaam en bloed van Christus, dat wil zeggen: in de hele, verheerlijkte Christus, bij wie deze beide delen één geheel zijn. Wanneer men dit ontkent, vermindert of loochent mende betekenis van de Eucharistie en daarmee ook van het Misoffer, en de gevolgen laten dan niet meer op zich wachten. Veel priesters lezen weinig Missen meer. Het dagelijks Misbezoek, in mijn jeugd zo druk, is in vele kerken bijna geheel of volkomen verdwenen. Van publieke aanbidding van het Heilig Sacrament is in de meeste kerken niets meer te merken. Veel gelovigen, die tegen het einde van een H. Mis nog een Hostie komen halen, doen dit niet zelfden, of tegenwoordig bijna altijd, terwijl zij lange tijd, soms jaren, niet meer hebben gebiecht. Alsof het niet vreeswekkend is, Jezus Christus zelf, de Heilige der heiligen, te ontvangen in een hart, dat met vele zonden is besmeurd en door de aanhankelijkheid daaraan besmet! Maar men kan het gemakkelijker doen wanneer men niet meer gelooft, dat het Jezus Christus werkelijk zèlf is. Ik weid er nog niet eens over uit dat velen de kuisheids- en huwelijksleer der Kerk niet meer aanvaarden in hun levenspraktijk en er toch geen bezwaar in zien in deze toestand Hem te ontvangen, die de bron i s van alle reinheid en die de zondaars, die berouw hebben en zich willen bekeren, wil helpen met zijn genade. Enerzijds ziet men dus sterk verminderde verering en eerbied voor de Eucharistie, anderzijds communiceren nog velen zonder veel moeite te doen, hun leven in overeenstemming te brengen met de goddelijke heiligheid van Christus zelf, waarmee ze in contact komen door het Lichaam van Christus op hun tong te ontvangen. De leer, en ook de dwaling, gaat aan het leven vooruit en beïnvloedt dit diep, zoals steeds. Voor ons is deze leer het geloof: het Geloof der Kerk, aanvaard op gezag van god, die het heeft geopenbaard; gekend door de Kerk, die het ons voorhoudt;p door ons beleden; in ons leven in praktijk gebracht. En zo ziet U, dat het niet juist is, te zeggen: ach, het komt er niet precies op aan, wat men nu gelooft, als men maar goed doet. – Het doen zal geheel veranderd worden wanneer het geloof niet meer zuiver is. Waar het velen onder ons heden niet in ernstige mate ontbreekt aan geloof, ontbreekt het toch wel aan ál te velen aan de moed waar de Paus van sprak, om het te belijden. acht, beminde christenen! De gemiddelde Nederlandse burger, ook de “goede katholieke”, wil niet graag worden verstoord in een kalm en rustig bestaan. Hij tracht gevecht- en conflictsituaties te mijden. Wanneer men hem het vuur niet ál te na aan de schenen legt, zoals in de latere tijd, maar nog niet eens in het begin, van de Duitse bezetting, doet hij liever morrend en, zoals men het een echt Hollands woord zegt: kankerend, wat van hem wordt gevraagd, liever dan dat hij opstraat en voor waarheid en gerechtigheid de strijd aanbindt. In deze situatie hebben minderheden die dit wèl doen – en die zijn er – en pressiegroepen, dikwijls ál te gemakkelijk spel (niet alleen in de Kerk maar ook in de politiek: dat gaat overal op): zij slagen er in, hun stem alléén te doen horen, vooral wanneer zij in het bezit zin van radio, televisie en pers. Ook dit is bij ons het geval en het is mede mogelijk geworden omdat het aan de vele goeden aan moed heeft ontbroken om op te staan en hun stem te alten horen, waar het geloof werd en wordt bedreigd, velen van ons die niet tevreden zijn, of zelfs met angst vervuld bij wat in de Nederlandse kerkprovincie gebeurt, zijn zelf in moed tekort geschoten. Zij zijn achter het schild van het geloof gaan zitten, om daar veilig te zijn, in plaats van dat zij het hebben genomen, het schild in de ene hand, het zwaard in de andere, en moedig ten strijd zijn getrokken. Maar onze mogelijkheden zijn toch zo beperkt, zult U zeggen. Mede door ons gebrek aan moed dreigen zij steeds beperkter te wórden!! Maar toch – en hiermee wil ik besluiten – kan men zich op allerlei bedreigde plaatsen aaneensluiten; kan men personen en tijdschriften die het geloof verdedigen, steunen; kan men op gepaste wijze – maar op de gepaste wijze protesteren wanneer daar reden voor is, en zoveel meer. En samen doen en samen sterk zijn, samen het Geloof verdedigen, samen-zijn in de Kerk, samen-zijn in de Kerk van Christus. Met een variant op een woord uit de eerste brief van de H. Petrus zegt de Kerk ons op de feesten der Apostelen: “Weest sterk in het Geloof en vecht tegen de oude slang”. De slang, de demon, die in steeds weer nieuwe vormen onder ons wordt geboren, maar die tegen ons, verenigd in de Kerk van Christus niets vermag. De poorten der hel zullen haar niet overweldigen. AMEN.

En Ik zal u de kroon des levens geven.

Prof. Dr. Mag. J.P.M. van der Ploeg O.P. Preek in de Parochiekerk “Maria Regina” te Boxtel, 2 november 1969. "Wees getrouw tot in de dood en Ik zal u de kroon des levensgeven." (Openb. 2, 10) Wij vieren vandaag, gelovigen en beminde christenen, het feest van Allerheiligen. Wij zijn bijeengekomen om door gebed en de Viering van het H.Misoffer getuigenis af te leggen van ons aller katholiek geloof, van onze trouw aan God, aan Jezus Christus, waarlijk God en waarlijk mens, aan de Kerk en aan allen, die haar goed en trouw besturen, bij welke laatsten onze gedachten allereerst uitgaan naar Paus Paulus, Christus' plaatsbekleder op aarde. Deze dag om getuigenis af te leggen is de feestelijke herdenking van Alle Heiligen, die de getuigen zijn bij uitstek van het katholiek geloof. In het Epistel hebben wij over hen een lezing gehoord uit het Boek der Openbaring: hoe de apostel Joannes in een visioen uit elke stam van Israël 12.000 getekenden zag, die een zegel hadden gekregen, dat hen moest beschermen tegen dood en verderf. Dit zegel was van God en betekende dat de gezegelden Hem toebehoorden. In de oude christenheid heeft men al heel vroeg het doopsel zo genoemd, dat vergezeld ging van de zalving met olie op het voorhoofd, en later op. het gehele lichaam, in de vorm van een kruis, het teken van de christen bij uitstek. Daarnaast zag Joannes een onafzienbare menigte verlosten uit de heiden volkeren, die niemand tellen kon, uit alle volkeren, rassen, stammen en talen. Zo zag hij allen die trouw zouden zijn, of het reeds geweest waren, tot aan de dood en die van God de kroon des levens hadden ontvangen. Hoe zij de eindstreep konden behalen wordt ons duidelijk gemaakt in het Evangelie der H.Mis, in de vorm der acht zaligheden, die bedoeld zijn als inleiding op de grondwet van het Evangelie: de rede van Jezus op de berg. Zij waren arm van geest, dwz. arm in de geest, overtuigd uit zichzelf niets te hebben, en alles te hebben ontvangen van God. Zij weenden en treurden over hun zonden en die van anderen, en over alle ellende die in de wereld daarvan het gevolg is. Zij waren nederig en bescheiden, zachtmoedig; niet zoals zovele mensen trots, hovaardig; hardvochtig. Zij hadden honger en dorst naar de rechtvaardigheid, dwz. zij hebben er hevig naar gestreefd, dat iedereen op deze wereld zou krijgen wat hem toekwam, maar voor alles God, de mens loon en geluk en waar het moet verdiende straf, maar God eer en.gehoorzaamheid en dat Zijn Wil geschiede, opdat Zijn Rijk kome. Zij waren barmhartig en, vergolden geen kwaad met kwaad. Zij waren zuiver van hart. Uit het hart immers komt elke slechte en elke goede daad. Pas als het hart zuiver is, is de mens goed en kan hij met een reine blik God zien. Zij brachten de vrede, dwz. de rust der orde, en niet de zo vaak in deze wereld met geweld, zelfs met moord en brand afgedwongen schijnrust der wanorde. En tenslotte zij werden om al deze dingen vaak niet geprezen en beloond op aarde en door de mensen, maar vervolgd, zoals de Heer Jezus Christus, belasterd, gesmaad, gedood tot de dood van het martelaarschap. Want onder de heiligen van vandaag zijn vele martelaren en zij zijn de eersten, die in de Kerk als heiligen vereerd zijn, zodat wij in het Te Deum nog steeds zingen: "Te martyrum candidatus laudat exercitus”: U prijst het leger der in. het witte feestgewaad geklede martelaren! Beminde Christenen! In deze acht zaligheden staat niet alles, wat de heiligen hebben gedaan, en hebben moeten doen. Heel in het bijzonder wordt er niet in gesproken over Jezus Christus, zijn Kruis, zijn Kerk; maar dit is alles ingesloten, omdat het Jezus zelf is die deze woorden heeft gesproken, toen Hij.begon het volk Israël te onderrichten, en niet ineens alles kon zeggen, maar wel bedoelen. Het zijn tevens woorden, die ons laten zien hoe de christen in deze wereld leeft, met deze wereld, maar niet volgens deze wereld om daar, als hij kon, altijd te blijven; hij leeft voor een andere wereld, die wij nog niet kennen, en die wij bij gebrek aan, betere taal, woorden, voorstellingen, uitdrukkingen, de hemel noemen. Zo moeten de heiligen, zo heet het, zich verheugen en verblijden, wanneer zij op aarde moeten lijden, want hun loon is groot in de hemel. En deze heiligen, beminde christenen, zijn niet die enkelen die wij bij naam kennen en wier, leven onnavolgbaar ver van ons af schijnt te liggen, maar zijn wij allen. Het Evangelie stelt ons de weg naar de heiligheid voor, dat is de christelijke volmaaktheid en voortreffelijkheid, en dat niet als een gemakkelijk pad dat over rozen gaat, en ook niet een dat leidt naar het geluk, het heil, uitsluitend van deze aarde, maar als de smalle weg die naar boven klimt en waarvan wij o, zo gemakkelijk kunnen afdwalen en vallen. Voor wat het Evangelie "de wereld" noemt heeft het weinig goede woorden en het stelt er het Rijk Gods, het Rijk der Hemelen, tegenover. Haar Rijk hier op aarde is de. Kerk en allen die tot haar behoren, uiterlijk en innerlijk; zij lijdt geweld van de zijde der wereld, die haar wil vernietigen; helaas is nu een vijfde colonne in haar werkzaam, niet om de muren van het huis van God van buitenaf te doorbreken, maar om van binnen zijn fundamenten te slopen. En dat is wel de voornaamste reden, waarom wij hier vandaag in, gebed en belijden, bijzonder bijeen zijn gekomen. Laat mij, beminde en gelovige christenen, in verband met het feest van vandaag, een fundamentele geloofswaarheid toelichten. Wij vieren het feest van Allerheiligen, die wij juist daarom heiligen noemen, ,omdat zij het eeuwige leven bezitten en voor eeuwig leven bij God. Wij belijden deze geloofswaarheid aan het einde van het Credo, als wij zeggen: "Ik geloof in het eeuwige leven". Dit geloof houdt in, dat de mens, de christen, zijn; bestemming, zijn uiteindelijk en definitief geluk, niet bereiken kan in dit korte aardse leven, maar in het eeuwige aan de andere kant van de dood, met God en bij God. Dit is het oude, constante, vaste, christelijke geloof, waaraan geen christen kan twijfelen, zonder zijn christen-zijn op te geven. Dat is niet iets wat onzeker is, met welke onzekerheid wij zouden moeten leven, zoals men ons wel tracht voor te houden; het is de vaste, volledige zekerheid van het geloof. Wij verbinden aan dit geluk, dat wij hopen te ontvangen de naam "hemel", zonder dat wij precies kunnen, zeggen, wat daaraan beantwoordt, omdat er ten volle van waar is, wat de Apostel Paulus zegt: "Geen oog heeft gezien, geen,Oor heeft gehoord, ja, in geen mensenhart is opgekomen, wat God heeft bereid voor wie Hem liefhebben." (I Kor. 2, 9; vgl. Is. 64, 3). Wij denken hierbij aan het echte, blijvende, en daarom ook ware leven, waarop het aardse slechts een voorspel is (laten we hopen een gelukkig voorspel), maar slechts een voorspel en een voorbereiding, en ook een tijd van beproeving. Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in de hemel te komen. "Wat heeft de mens", zo zegt het Evangelie, "als hij de hele wereld wint, maar zijn ziel verliest?" (Matt. 16, 26). In hun vast geloof hebbon de heiligen geleefd, die door de Kerk zijn verheven, maar daarnaast ontelbare anderen, waarbij er zeker velen zijn die wij zelf hebben gekend, als wij het grote geluk hebben gehad vrome ouders en familieleden te hebben gehad, waarvan wij welhaast met zekerheid aannemen, dat zij vandaag,bij de velen horen, die wij op Allerheiligen vereren en aanroepen, en van wie het vandaag ook hun feestdag is. Een der dwalingen, die tegenwoordig in de Kerk worden verspreid, is de ontkenning, of het in twijfel trekken van het bestaan van een hiernamaals en een eeuwig persoonlijk voortleven van de ziel na de dood. Wij zijn er, - zegt men – alleen voor dit leven. Dit alleen is belangrijk. Wat er na komt, als er iets komt, is hoogstens toegift en van geen belang of betekenis voor nu. In het bisdomblad der bisdommen Den Bosch, Roermond en Breda van 24 oktober 1969, kan men een over vier kolommen en met een schuilnaam ondertekend artikel vinden, dat na enkele duisterheden en tegenstrijdigheden besluit met: "Onoplosbare vragen, zoals wat er gebeurt na de dood, zijn in wezen niet belangrijk. Belangrijk is, wat doe ik met mijn leven van nu." Maar deze vraag, beminde christenen, is wel oplosbaar en wel van het uiterste belang. En het geloof geeft daarop een zeker en onfeilbaar antwoord. Herinner ik U slechts aan wat Jezus heeft gezegd: "In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Ik ga heen u er een plaats bereiden." En Paulus verlangde, zoals hij zeide: "ontbonden te worden om altijd bij Christus te zijn." (Jo. 14, 2; Fil. 1,23) Wie het bestaan van een hiernamaals in twijfel trekt, of het voor het leven van nu belangeloos of onzeker vindt, zet de bijl aan de wortel van het Christendom of liever, graaft er de fundamenten van uit. Want zonder hoop op een eeuwig leven, waar dit leven ons heen moet leiden in geloof, onder leiding van Christus en de door Hem gestichte Kerk, heeft het christendom zijn betekenis verloren en heeft praktisch afgedaan, is gedoemd om te worden ontbonden en wij zien dit voor onze ogen geschieden. Bedenken wij: als er geen eeuwig leven is, dan zijn wij allen voor dit leven, deze aarde, deze wereld. Als men jong is, denkt men niet aan het einde en leeft men praktisch, alsof dit leven eindeloos is. Maar ook jongeren worden, soms voor zij het vermoeden, weggerukt door een snelle, bittere dood. En dan denk ik nog niet eens aan de vele jonge soldaten, die gevallen zijn en nog steeds vallen op de slachtvelden, waarvan deze wereld helaas overdekt moet zijn. De oudere mens weet, hoe kort dit leven is. Elk jaar dat hem nog rest schijnt hem vlugger te ontschieten dan het voor gaande. Eén tot tien jaar schijnt voor jongeren een enorm lange tijd, voor een oudere mens is het maar kort, zo gedaan. En elk mensenleven kent zo veel verdriet veel.levens meer verdriet dan geluk. Als er geen eeuwig leven is, heeft God ons geschapen – laten wij aannemen dat Hij dit heeft gedaan, want ook dat wordt,ontkend -, om na een korte tijd, voor eeuwig dood te zijn, voor eeuwig te verdwijnen. Wat zouden wij ons dan nog aan deze God gelegen laten liggen? Wat zouden wij ons storen aan Zijn wetten, indien deze ons beletten onze wensen op aarde te vervullen? Waarom zou Hij het middelpunt van ons leven en van de maatschappij zijn en de Heer van de mens: de mens, zijn verlangens, zijn lusten, zelfs zijn wetten? De besten onder ons, waaronder vele idealistische jongeren, willen dan nog goed zijn voor anderen, zoals zij zeggen, maar hoeveel (beter hoe weinig) hiervan terechtkomt, dat ,zien wij in d de wereld waarin wij leven en waartegen al deze goedwillenden haast machteloos protesteren. Door het verlaten van het Christendom en de goddelijke wetten wordt de mensheid – en dat kunnen wij historisch nagaan – niet beter, maar slechter. Oorlog en vernietiging hangen dreigen boven ons allen, al willen wij daaraan liever niet denken, omdat zo het leven voor ons onmogelijk zou worden. Beminde Christenen! Om te sluiten wil ik U nog een woord voorhouden van Sint Paulus: "Als gij dan (zo zegt hij) met Christus ten leven zijt gewekt (dus: als gij waarlijk christelijk leeft) , zoekt dan wat daarboven is, waar Christus zetelt aan de rechterhand van God. Zint op het hemelse, niet, op het aardse. Gij zijt immers gestorven en Uw leven is met Christus verborgen in God. Christus is Uw leven en, wanneer Hij verschijnt, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid" (Kol. 3, 1-4) Laat daarom het geloof, het vaste geloof in het eeuwige leven, niet uit ons hart verdwijnen. Vertrouwen wij vast op het woord van Christus, van zijn Kerk. Luisteren wij niet naar dwaalleraren; zien wij op naar de heiligen die het eeuwige leven hebben verworven en ontvangen wij :dadelijk Jezus Christus in de Eucharistie, die het onderpand is van het eeuwige leven, want Hem, waarmee wij ons op aarde verenigen, verborgen onder de gedaante van brood en wijn, zullen wij ongesluierd met alle heiligen in de hemel eeuwig aanschouwen. AMEN

vrijdag 25 maart 2005

De H. Schrift en enkele seksuele problemen

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. De begrippen 'seks', 'seksualiteit' en andere van 'sex(us)' afgeleide woorden behoren in onze tijd tot de belangrijkste. In vroegere eeuwen, die nog niet ver achter ons liggen, was dit nog niet het geval, in het bijzonder niet in de bewust christelijke wereld. Man en vrouw zijn behoorde tot de natuurgegevens die als vanzelfsprekend aanvaard werden en waarvan het bestaan geen problemen opleverde. Natuurlijk hebben mannen en vrouwen allen hun bijzondere problemen gekend, ook ten opzichte van elkaar, maar naar de diepste aard van de 'seks', het geslacht, werd doorgaans niet gezocht. Dit laatste is in onze beschaving anders geworden. Op het seksueel zijn en zich seksueel gedragen van de mens wordt grote nadruk gelegd en is het voorwerp van talloze studies geworden. Mannen als S. Freud hebben aan het seksuele in de mens een betekenis toegekend, waaraan vroeger niemand dacht. Het kwam zover dat de mens door velen wordt beschouwd als een animal sexuale, een seks-dier, waarvan de gedragingen door zijn seksuele component worden overheerst. Toen het Christendom zich ontwikkelde in een heidense wereld, heeft het zich op het gebied van het 'seksuele' zeer terughoudend opgesteld. Iedereen, man en vrouw, beleefde natuurlijk zijn eigen geslachtelijkheid, maar er werd in het publiek doorgaans niet over getheoretiseerd. In het joodse milieu, waarin het Christendom is ontstaan, beschouwde men de seksualiteit stilzwijgend als een natuurlijk feit en een behoefte waaraan men voldeed, maar wanneer men er over theoretiseerde was het over de functie ervan in de voortplanting van het menselijk geslacht. Seksuele handelingen maakten de Jood ritueel onrein, en hoewel deze onreinheid niet zondig was, bemoeilijkte zij het verkeer met God. Beide begrippen werden met elkaar in verband gebracht en zo zien wij al in de vóórchristelijke tijd bij enkelen in het Jodendom een neiging opkomen om zich van het seksuele leven zoveel mogelijk te onthouden, om steeds (ritueel) 'rein' voor God te staan en zonder moeite met Hem in verbinding te kunnen treden. Het bekendst is onder dit opzicht de s.g. sekte van Qumrân geworden, welker kerngroep uit ongehuwde en het celibaat beoefenende mannen bestond. De joodse wijsgeer Philo (13 v. - 54 n. chr.) was van mening dat echtvereniging van man en vrouw alleen geoorloofd was als er kinderen uit konden voortkomen; zo niet, dan veroordeelde hij ze. Heidense wijsgeren wilden evenmin veel weten van de uitingen van het geslachtsleven, wanneer die niet konden dienen om het mensdom voort te planten. 'Geslachtsleven' en de uitingen daarvan hadden volgens hen niets te maken met het leven volgens verstand en geest, maar behoorde tot het dierlijk niveau. Overwegend dat de aantrekkingskracht die het ene geslacht op het andere uitoefent zo sterk kan worden, dat het haast niet mogelijk is eraan te weerstaan, oordeelden enkelen dat het een ware wijsgeer onwaardig is zich aan seksuele handelingen over te geven, althans meer dan strikt nodig is voor de voortplanting. Voor de volgens de beginselen der Wet levende Joden was de heidense wereld van hun tijd er een, waarin de ontucht in allerlei vormen bijzonder heerste, tot de tegennatuurlijke toe. Hierin hadden zij in grote mate gelijk. De oude Christenheid heeft deze gevoelens geërfd en zo was de houding van sommige Vaders tegenover het seksuele leven er een die ons gemakkelijk als een soort dulding voorkomt. De seksuele verhouding tussen man en vrouw dient, zo wist men, voor de voortplanting van het mensdom en deze is een opdracht van God, zoals ieder las in Gen. 1,28. In dat bijbelvers staat niet: beleeft uw mannelijkheid en uw vrouwelijkheid, geniet van het seksuele in u, maar: "Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u". Daarbij kwam nog dat Jezus zelf een voorbeeld van ongehuwd-zijn had gegeven en deze ongehuwde staat als een ideaal aan zijn volgelingen had voorgehouden (Mt. 19,12). Onder de apostelen is St. Paulus op dit punt zeer uitdrukkelijk (1 Cor. 7). Terwijl in de tijden der vervolging de martelaar de ideale Christen was, werd dit later de monnik, wiens leven in onthouding omwille van het koninkrijk Gods de meest wezenlijke trek van zijn bestaan uitmaakte. Hoewel men beslist niet preuts was, kon in dit oude milieu niet de belangstelling voor het seksuele en de hoge waardering ervan opgroeien, die onze maatschappij kenmerkt, speciaal de 'westerse', die hiermee tot een ander en véél sterker uiterste is vervallen. De gewijde schrijvers van Oud en Nieuw Testament kenden de aantrekkingskracht van het geslachtelijke in de mens zeer goed. Zij veroordelen deze niet en beschouwen ze als natuurlijk: man en vrouw zijn samen "één vlees" (Gen.2,24) en dit is door God zo gewild. Maar deze eenheid, door God geschapen, is alleen wettig binnen het huwelijk. Daarbuiten druist zij in tegen de scheppingsorde. Gaan wij nu een aantal bijbelplaatsen na, waarin van het geslachtelijke sprake is, of die daarmee in verband worden gebracht. Wij doen hierbij een keuze. I Het Oude Testament 1 Genesis 1, 27. God schiep de mens naar zijn eigen beeld, en wel als man en vrouw. ' Beeld Gods' wil zeggen dat de mens in de schepping een heel bijzonder, ja, uitzonderlijk wezen is. Hij gelijkt meer op God dan op de levenloze en redeloze natuur, over welke laatste hij 'heerst' (Gen. 1,26), d.w.z. kan beschikken, aan zich ondergeschikt kan maken. Onder al het geschapene komt hij God het dichtst nabij, hoe groot de afstand ook is die beiden scheidt. Daarom is hij 'Gods beeld', wat vooral tot uitdrukking komt in het verstand waarmee hij begaafd is en dat hem in staat stelt te doen, wat geen ander wezen der zichtbare schepping kan. God heeft de wereld geschapen en is er daarom de Heer en Meester van. Op een wijze die hieraan doet denken kan de mens met zijn verstand de natuur beheersen. Zo is hij Gods beeld. In het verhaal van het paradijs (Gen. 2) leest men, dat God het lichaam van de mens uit stof vormde en hierin zijn eigen levensadem blies. Ook dit is een voorstelling van de goddelijke oorsprong van de mens, maar minder verheven dan in het eerste hoofdstuk (Gen. l), waar de schepping van, de mens op een vergeestelijkte manier wordt voorgesteld. Als er nu staat dat God de mens als "man en vrouw" schiep (Gen. 1, 27), dan heeft dit met een in God gedachte geslachtelijkheid, hoe dan ook voorgesteld, niets te maken. God is niet 'man en vrouw', noch man of vrouw. Hij is zuivere geest, Hij is eeuwig en plant zich niet voort; geslachtelijk onderscheid is bij Hem ondenkbaar: Daarbij komt nog dat de goddelijke natuur voor de mens volstrekt onkenbaar is. Verder blijkt uit Gen. 1,27 vv. dat man en vrouw beiden volledig mens zijn en als er al een rangorde is (de man wordt genoemd vóór de vrouw; in Gen. 2, 7 wordt hij geschapen vóór de vrouw), dan is deze niet in het mens-zijn gelegen. Gen. 3, 16 verklaart de onderworpen positie van de vrouw (in de tijd van de schrijver) als iets dat oorspronkelijk niet zo was en een gevolg is van wanorde, ontstaan door de zondeval. 2. De naaktheid der eerste mensen. "De twee waren naakt, de man en zijn vrouw, en zij schaamden zich niet" (Gen. 2, 25). Men schaamt zich voor een ander om iets minderwaardigs of slechts, waarvan men niet gaarne heeft dat dit gezien wordt en dat iemand minder maakt in eigen ogen. Van 'schamen' is in onze taal het woord 'schande' afgeleid en in het Hebreeuws zijn de woorden die beide begrippen aanduiden op soortgelijke wijze verwant. Men schaamt zich voor iets waarvan men erkent dat het 'schandelijk' is. Maar omdat dit 'schandelijke' ook gemeten wordt naar de opvattingen die anderen hebben, heeft wat schande brengt en waarvoor men zich schaamt een zekere betrekkelijkheid. Het hangt af van wat anderen denken en bij die anderen komt voor de Christen God op de eerste plaats. De zondaar schaamt zich voor God. Iemand kan ook ongevoelig zijn voor wat anderen van hem denken en dit kan tot schaamteloosheid voeren: waarvoor anderen zich schamen, en hij zich moest schamen, schaamt hij zich niet. Dat de eerste mensen zich voor elkaar niet schaamden en dit later wel deden, wordt door de christelijke exegese in verband gebracht met de ongeregelde seksuele begeerte, die geprikkeld wordt door het zien van elkaars lichaam. Om deze niet op te wekken, zegt zij, bedekt men het lichaam grotendeels; vooral de vrouw doet dit in het bijzijn van mannen. De kleding van de mens heeft ook andere doeleinden en de mate waarin men zich bedekt hangt af van klimaat, gewoonten, gebruiken, de plaats waar men zich bevindt, alsmede de tijd, resp. de mode. Gehéél zonder kleding lopen in onze tijd slechts enkele primitieve volksstammen en mensen die dit uit beginsel doen, zoals bepaalde asceten in India. Het is hier niet de plaats daarop verder in te gaan. Volkomen naaktheid gold bij de Semieten als schande: men dwong de krijgsgevangenen en ballingen die men wegvoerde zo te lopen, de vrouwen moesten de rokken hoog optillen met de bedoeling daardoor diep vernederd te worden. Volledige (publieke) naaktheid was oneervol of erger, 'schande'. Door de zonde kwamen de eerste mensen tot dat bewustzijn: "De ogen van beiden gingen open en zij bemerkten dat zij naakt waren" (Gen 3, 7). Daarom durfden zij zich niet meer aan God vertonen en om nu toch voor de hemelse rechter te kunnen verschijnen, deden zij gordels van vijgenbladen om. Bij dit laatste moeten wij bedenken dat de volledige gewijde naaktheid, waarin de sumerische priesters hun offers opdroegen, bij de Israëlieten (en waarschijnlijk ook bij andere Semieten) streng verboden was en vermoedelijk als een zware belediging van de Godheid gold. Daarom moesten de priesters van Israël onder hun lange gewaden, die konden openslaan bij hun dienst aan het altaar, broeken dragen, en het altaar niet langs trappen, maar langs een langzaam glooiende helling beklimmen (vgl. Ex.28, 42-43 en 20, 26). Ex. 28, 43 stelt zelfs de dood in het vooruitzicht op het niet nakomen van dit laatste voorschrift, dat diende om de geslachtsdelen nooit voor God te ontbloten. Met de gedachte die hieraan ten grondslag ligt houdt het ongetwijfeld verband dat Adam en Eva na de zondeval pas voor God verschenen, nadat zij gordels hadden omgedaan. Later kleedde God hen met dierenvellen (Gen. 3, 21). Dat Adam en Eva in het paradijs geen kleding droegen, laat zien dat daarin op zichzelf niets verkeerds is gelegen. Ze konden in die toestand zelfs vertrouwelijk met God omgaan. Door de zonde is de menselijke natuur, vergeleken met wat deze in het paradijs was, in wanorde geraakt. Dit heeft ook kleding noodzakelijk gemaakt, op zijn minst een summiere. De Romeinen kruisigden de ter dood veroordeelden naakt, om hun schande te vergroten. Zeer waarschijnlijk heeft ook Jezus zo aan het kruis gehangen (allerlei Vaders getuigen dit), ofschoon wij Hem uit eerbied en welvoeglijkheid altijd met een lendendoek bekleed afbeelden, in het Oosten soms met een kleed. 3. Noë. In Gen. 9, 20 vv. lezen wij dat de aartsvader Noë het land bebouwde, een wijngaard plantte en zich bedronk aan de wijn. Het verhaal suggereert dat Noë de kracht van de wijn nog niet kende. Beschonken en sterk verhit door de drank, kleedde Noë zich uit en lag naakt in zijn tent. Dit zag zijn jongste zoon en ging het aan zijn twee broers vertellen. Hij deed daarmee kennelijk iets zeer onbehoorlijks en kwam ernstig tekort in de aan zijn vader verschuldigde eer; vermoedelijk dreef hij met diens naaktheid de spot. Algehele naaktheid was oneervol, 'een schande' en in plaats van er over te praten, had de jongste zoon zijn vader moeten bedekken, wat de twee andere broers deden. Als Noë ontwaakt spreekt hij een vloek uit over zijn jongste zoon (volgens de tekst over diens eerstgeborene, Kanaän). De Kanaänieten waren aan de Israëlieten bekend om hun zedeloze praktijken, zodat men zich moet afvragen of de schrijver van Genesis deze wellicht heeft aangeduid gezien in het gedrag van Cham, die met de naaktheid van zijn vader spotte, in plaats van haar eerbiedig te bedekken. - Zie wat nog over het Hooglied zal worden gezegd. 4. De Sodomieten. In Gen. 13, 13 1ezen wij dat de mannen van Sodoma slecht waren en "zeer grote zondaars voor God". Die slechtheid bleek later uit hun gedrag tegenover de twee Engelen die bij Lot en in diens huis hun intrek namen, dichtbij de poort van Sodoma (Gen. 19, 1 vv.). De mannen van Sodoma verzamelden zich bij de deur van Lot's huis en eisten van hem, dat hij hun zijn gasten zou uitleveren, om ontucht met hen te plegen. De gastvrijheid is nog bij vele Semieten een haast heilige zaak, nóóit en onder geen enkel beding mag men die schenden. Dat wilde ook Lot niet en daarom bood hij zijn ongehuwde dochter aan de booswichten aan, het als een minder kwaad beschouwend als zij haar zouden verkrachten, als de gastvrijheid maar niet werd geschonden. Men heeft uit dit verhaal afgeleid, dat de schrijver van Genesis in de Sodomieten alléén hun vergrijp tegen de gastvrijheid afkeurde. Men vergeet hierbij dat de schrijver al in Gen. 13, 13 had gezegd dat de Sodomieten bijzonder slechte mensen waren. Natuurlijk, dit zou kunnen slaan op het niet eerbiedigen van de rechten van gasten. Maar het is moeilijk in te denken dat dit bij hen een gewoonte was geworden. De onbevangen lezer van Gen. 13, 13 en 19, 1 vv. krijgt de indruk dat de slechtheid der Sodomieten op de allereerste plaats in hun tegennatuurlijke ondeugd bestond. Dat zulke mensen ook het gastrecht niet eerbiedigen en het achterstelden bij het voldoen aan hun onnatuurlijke lusten was een tweede misdaad. Daar komt bij, dat homoseksuele geslachtsdaden in de Wet van het Oude Testament streng worden afgekeurd en gestraft moeten worden met de dood, zoals wij nog zullen zien. Ook de inwoners van Sodoma, met die van Gomorra, werden met de dood gestraft: hun steden en landstreek werden door een vuur uit de hemel verwoest. (Gen. 19, 23-25). 5. De verkrachting van Dina, Gen. 34,2. Uit dit verhaal is duidelijk hoe hoog de verkrachting van een maagd werd opgenomen. Dina was een dochter van Lea, de moeder van Ruben en diens jongere broers Simeon, Levi, Juda. Uit wraak voor de schande hun zuster en daarmee de hele familie aangedaan, vermoordden Simeon en Levi alle mannen van Sichem, waar de schanddaad was gepleegd (Gen. 34,25-29). 6. De zonde van Onan. In Gen. 38, 1 vv. staat een verhaal van zonen van Juda, die een kanaänietische vrouw tot moeder hadden. Zij heetten Er en Onan. Er stierf zonder zonen na te laten, en daarom drong Juda er bij Onan op aan, dat hij de vrouw van Er tot de zijne zou maken, zodat de eerste zoon die uit dit huwelijk zou worden geboren rechtens als zoon van de overleden Er zou gelden. Maar zoals zonder twijfel meer gebeurde: Onan voelde er niets voor kinderen te verwekken die niet de zijne mochten zijn. Daarom, zo lezen wij, "telkens als hij gemeenschap hield met de vrouw van zijn broer, liet hij het zaad op de grond verloren gaan, om geen nakomeling voor zijn broer te verwekken" (Gen.38, 9). Dit mishaagde Jahwe zozeer, dat Hij ook Onan liet sterven (vs. 10). Uit de samenhang is duidelijk, dat de zonde van Onan er allereerst in bestond, dat hij zich van de verplichting van het z.g. zwagerhuwelijk (zie ook Deut. 25, 5-10) niet wilde kwijten. De manier waarop hij zich aan zijn huwelijksplicht onttrok heet bij de moralisten 'onanisme', ter herinnering aan zijn zonde. Deze wordt in Genesis niet op de éérste plaats veroordeeld, maar men krijgt wel de stellige indruk dat de tegennatuurlijke manier van handelen van Onan vermeld wordt om te laten zien dat zijn daad onder meer dan één opzicht verfoeilijk was. De schrijver had immers kunnen volstaan met te zeggen, dat Onan weigerde aan zijn plicht jegens zijn overleden broer te voldoen. Nu wordt nog meegedeeld op welke (afkeurenswaardige) manier hij dit deed. Natuurlijk is de indruk die men krijgt bij het lezen van een tekst geen bewijs dat deze ook werkelijk zó moet worden verstaan. In geen geval kan men echter besluiten dat de schrijver Onan's onnatuurlijk seksueel gedrag niet afkeurenswaardig vond. 'Onanisme' is en blijft een zware zonde, ook al zou dit niet uitdrukkelijk en evident door de H. Schrift worden geleerd. 7. De Tien Geboden, Exodus 20 en Deuteronomium 5. In de Tien Geboden, die grotendeels verboden zijn, worden zowel overspel veroordeeld als het begeren van de vrouw van zijn naaste. De Geboden worden in de Christenheid niet alle op dezelfde manier geteld; bij de Katholieken gaat het hier om het 6de en 9de gebod. Gewoonlijk worden deze in hedendaagse catechismussen anders geformuleerd dan in het Oude Testament, resp. als: "Gij zult geen onkuisheid plegen" en "Gij zult geen onkuisheid begeren". Deze uitbreiding der twee geboden gaat verder dan de letterlijke tekst ervan, maar is in overeenstemming met héél de H. Schrift van Oud en Nieuw Testament. De H. Schrift geeft geen volledige kuisheidsleer, maar noemt enkele van de belangrijkste zonden die men tegen de deugd van kuisheid kan plegen. Opmerkelijk is, dat daarbij niet alleen de verkeerde daad, maar ook de slechte begeerte wordt genoemd, waarop Jezus later nog eens bijzonder de nadruk heeft gelegd (zie b. v. Mt. 15, 19). Echtbreuk wordt genoemd omdat deze de voornaamste zonde tegen de kuisheid kan heten, een zonde die in strijd is met de goddelijke orde (twee vormen één vlees, n.l. gehuwden) en tevens een vergrijp is aan de rechten van een ander, over welke de tweede helft der Tien Geboden spreekt. Als de Kerk in haar formulering het verbod van overspel heeft uitgebreid tot alle onkuisheid, steunt zij daarbij op de H. Schrift en de Overlevering. In zijn preek over de Tien Geboden doet St. Augustinus dit al en veroordeelt hij elke onkuise daad. 8 Verleiding van een maagd. In de oudste verzameling wetten van de Pentateuch, die van de moderne exegeten de naam 'Verbondsboek ' heeft gekregen, leest men dat als een man een maagd verleidt die (nog) niet is verloofd, hij haar moet huwen (bedenk dat de Israëlieten de veelwijverij kenden) en de bruidsprijs voor haar moet betalen; wil de vader haar niet ten huwelijk geven, dan moet hij hem toch de volle bruidsprijs geven (Ex. 22, 15-16). Het huwelijk dient om de schande van het meisje en haar familie weg te nemen. Als de vader haar niet ten huwelijk wil geven, moet de man tot straf en tevens vergoeding een prijs voor zijn slechte daad betalen. 9. Zonde met een dier. In het boven genoemde Verbondsboek staat nog dat ieder die een dier misbruikt met de dood moet worden gestraft (Ex. 22, 18). Deze tegennatuurlijke zonde is bijzonder zwaar en wordt in de tekst voorafgegaan door toverij (vs. 17) en gevolgd door afgoderij (vs. 19). In Lev. 18, 23 wordt dit verbod nog eens herhaald: man noch vrouw mogen ontucht plegen met een dier. Dit wordt een "schanddaad" genoemd, zoals in Lev. 20, 12 het zondigen met zijn schoondochter (daarop staat de doodstraf). 10. Overspel Niet alleen in de Tien Geboden, maar ook op andere plaatsen in de Wet van Mozes wordt overspel streng gelaakt en de doodstraf waardig gekeurd, zie Lev. 20, 10; Dt. 22, 22. 11. Bloedschande Lev. 18, 6-18 somt allerlei gevallen van bloedschande op en zegt in vs. 6 in het algemeen dat niemand seksuele omgang mag hebben met "de rest van zijn vlees", d.w.z. met zijn bloedverwanten. De volgende verzen noemen een aantal gevallen van deze misdaad op en in Lev. 20, 11 wordt daarop de doodstraf gesteld. Ook was het verboden seksuele omgang te hebben met een vrouw in haar maandstonden Lev. 18, 19; in Lev. 20, 18 staat ook hierop de doodstraf. 12. Homoseksualiteit Dit kwaad wordt in de Wet van het Oude Testament uitdrukkelijk en streng veroordeeld, vgl. Lev. 20, 13: "Als een man bij een man ligt als bij een vrouw, dan is dit iets afschuwelijks, beiden moeten worden gedood". Hetzelfde misdrijf was al in Lev. 18, 22 verboden. Een geval van sodomie wordt ons nog meegedeeld in Recht. 19, 22; het is een herhaling van het gedrag der mannen van Sodom. Een Leviet had met zijn bijvrouw gastvrijheid gevonden in de plaats Gib'a, die tot het stamgebied van Benjamin behoorde. Terwijl zij zaten te eten, eisten de inwoners der stad dat de gastheer zijn gast naar buiten zou brengen om hem te misbruiken! Hij weigerde en tenslotte stond de Leviet zijn bijvrouw aan de wellustigen af. Dezen misbruikten haar de hele nacht en haar man vond haar de volgende morgen dood op de drempel. Deze afschuwelijke misdaad had broederstrijd in Israël ten gevolge, die het einde van Benjamin als grote stam betekende. Zoals in het geval van Sodoma maakt het geschonden gastrecht de gepleegde misdaad des te verschrikkelijker. 13. Prostitutie, resp. hoererij Prostitutie werd vooral in en bij tempels bedreven. Men kende de 'natuurlijke' prostitutie met tempeldeernen en de homoseksuele (met mannen). Bij en in tempels en heilige plaatsen hielden deernen zich op, die zich voor geld aanboden en vaak een godin vertegenwoordigden, met wie de man dan werd geacht omgang te hebben. Israël verweet deze vorm van ontucht vooral aan de Kanaänieten. Maar ook Israëlieten lieten zich er door verleiden, zodat de leiders van het volk en de profeten niet ophielden hiertegen te waarschuwen. Zij noemden het ontucht, "hoererij" en zij was zozeer eigen aan de heidense eredienst, dat afval van God ook zo werd genoemd. Ook de Wet waarschuwt ertegen, zie Dt. 23,18-19. De vromen walgden ervan. De cultische prostitutie is, resp. was, een in de wereld veel verbreid euvel. Zo kwam het op grote schaal in India voor. 14. Het geval Osee (Hosea) Vroegere christelijke moralisten hadden niet geringe moeite met het verklaren van het gedrag van de profeet Osee (Hosea; 8ste eeuw), die van God bevel kreeg kinderen te verwekken bij een ontuchtige vrouw (Os. 1,2). Kon God zulk een bevel geven? Of blijkt hieruit dat ontucht van een man niet als zonde werd beschouwd? Men loste de moeilijkheid vroeger wel op door te zeggen dat God, onze Schepper, een absoluut recht heeft op de lichamen van alle mensen en dus aan zijn profeet uitzonderlijk verlof kon geven kinderen te verwekken bij een vrouw die de zijne niet was. Buiten zo'n geval is ontucht altijd grote zonde. Het goed recht van deze verklaring niet bestrijdend, brengen wij toch naar voren dat men de opdracht die Osee van God kreeg anders moet verstaan. De vroegere moeilijkheden kwamen voort uit een slecht begrepen latijnse tekst. Op Gods bevel moet Osee de vrouw waarover het gaat, Gomer dochter van Dibláim, huwen en hij krijgt kinderen van haar. Omdat men meer dan één vrouw mocht hebben, kon Osee met Gomer trouwen, ook al was hij reeds in de echt verbonden. Gomer was echter een vrouw van losse zeden en dit was bekend. De kinderen die Osee haar schenkt hebben het karakter van hun moeder; zij zijn even ontuchtig als zij. Osee moest een symbolische handeling verrichten, waarover ieder zou spreken. Hij vertegenwoordigt Jahwe, en de vrouw met haar kinderen het volk Israël. De echtverbintenis van Osee met zijn ontuchtige vrouw verbeeldt het verbond van Jahwe met het volk, dat Hem ontrouw is en 'ontucht' pleegt, d.w z. valse goden dient. Moeder en kinderen worden als eenheid gedacht, zoals het volk en zijn lidmaten. 15. Het Hooglied Het Hooglied, een der boeken van het Oude Testament, is naar de vorm een verzameling liefdes- resp. bruiloftsliederen. Het kan op twee manieren een 'hogere' (= allegorische) betekenis hebben, waarbij men denkt aan de liefde die God voor zijn volk heeft, en de wijze waarop Hij die heeft getoond. Deze 'hogere' betekenis kan door de auteur bedoeld zijn, zodat hij het over niets anders heeft willen hebben dan over de verhouding van Jahwe tot zijn volk, voorgesteld als een liefdesverhouding tussen twee mensen. Er zijn nog altijd exegeten die dit denken. Het kan echter ook zijn dat de 'hogere' betekenis de allereerste, letterlijke niet uitsluit, maar eraan is toegevoegd, hetzij dat de auteur hieraan zelf heeft gedacht, hetzij dat lateren dit hebben gedaan. Voor ons onderwerp is deze vraag van geen, of zeker ondergeschikt, belang; hier is de vorm der liederen, die samen het Hooglied uitmaken, van betekenis. Dan zien wij dat de liefde en de aantrekkingskracht die een jonge man en een jonge vrouw op elkaar uitoefenen bezongen worden en verheerlijkt. Deze liefde is geen louter platonische, maar draagt ook erotische trekken, hoewel de teksten op dit punt zeer terughoudend zijn. Men vindt er de beschrijving in van de schone lichamen van de jonge man en vrouw, lidmaat na lidmaat (met uitzondering van de geslachtsorganen). Dit soort beschrijvingen komen nog heden in arabische bruiloftsliederen voor en zelfs in die van de oude Egyptenaren. Zij lijken ook in het oude Israël gebruikelijk te zijn geweest. Men moet hieruit concluderen dat men geenszins ongevoelig was voor de schoonheid van het menselijk lichaam, en zich niet schaamde te suggereren dat deze bij man en vrouw 'erotische' verlangens opwekte. Dit wijst erop dat men geen afkeer had van het lichamelijke, maar er zich ook van bewust was dat aan de, door het lichaam van de ander opgewekte, verlangens alleen binnen het huwelijk mag worden voldaan. Vandaar het gebruik van zulke beschrijvingen bij bruiloften. Wij zouden aan het bovenstaande nog veel kunnen toevoegen. De aangehaalde teksten laten voldoende zien dat allerlei vormen van onkuisheid, die ook door ons zo worden genoemd, al in het Oude Testament verboden worden en zelfs zeer streng. Men kan het in korte woorden samenvatten: seksuele omgang buiten het huwelijk is een misdrijf. Tegennatuurlijke omgang, zoals homoseksualiteit en bestialiteit zijn zelfs heel zware misdrijven, die met de dood moeten worden gestraft, zoals ook echtbreuk. Omgang met een nog niet gehuwde vrouw is uit den boze en brengt voor beiden schande mee en andere ernstige gevolgen. Soms worden in het Oude Testament seksuele vergrijpen zonder uitdrukkelijke kritiek meegedeeld. In deze gevallen begreep de lezer of hoorder zelf wel, dat er een fout was begaan. Een goed verstaander had ook in die tijd maar een half woord nodig. Nergens blijkt dat wat voor ons onkuisheid is, het voor de oude Israëlieten niet zou zijn, terwijl bijna alle zware zonden op dit gebied worden veroordeeld en met de strengste straffen bedreigd. II. Het Nieuwe Testament 1. In het evangelie treedt Jezus maar weinig op tegen de bovengenoemde overtredingen van het 6de gebod in zijn meest ruime zin. Waar Jezus wel sterk de nadruk op legt, is op de eenheid en onverbrekelijkheid van het huwelijk en op de zonde van overspel. Hij wijst er zelfs op, dat de slechte begeerte op één lijn staat met overspel: "Gij hebt gehoord dat gezegd is: gij zult geen overspel plegen. Maar Ik zeg u dat ieder die een vrouw met begeerte aanziet, in zijn hart al overspel met haar heeft gepleegd" (Mt. 5, 27). Met 'begeren' is het slechte begeren bedoeld, het vrijwillige verlangen naar intieme, seksueel omgang. Jezus sluit hierin aan bij het 9de gebod, alleen drukt Hij zich veel krasser uit. Echtscheiding wordt in de drie evangeliën verboden en op één lijn gesteld met overspel, zie Matt. 5, 32; 19, 9; Marc. 10, 11-12; Luc. 16, 18. St. Paulus bevestigt deze leer nog eens uitdrukkelijk in 1 Cor. 7, 10-11, waar hij zich op een gebod van de Heer beroept (vgl. vs. 12). In al deze teksten wordt echtbreuk streng veroordeeld en buiten de wet van het evangelie geplaatst. Bij Mattheus wordt een uitzondering gemaakt: "Ik zeg u, ieder die zijn vrouw wegstuurt - behoudens het geval van onkuisheid - laat haar overspel plegen en wie een weggezonden vrouw huwt, pleegt overspel" (5, 32; zie ook 19, 9). Onder 'onkuisheid' verstaat men gemakkelijk 'overspel' en ziet daarin een uitzondering op het gebod waarbij echtscheiding wordt verboden. In bijna alle christelijke kerken, buiten de katholieke, wordt daarom overspel als een geldige grond voor echtscheiding beschouwd. Voor de katholieke Kerk, die van Rome, is echtbreuk wel een voldoende grond voor scheiding van 'tafel en bed', maar zij ontbindt het huwelijk niet radicaal, zodat geen van beide partijen een nieuw huwelijk kan aangaan. Sinds de ontdekking der handschriften van Qumrân nabij de Dode Zee is echter een andere uitleg, al eerder bekend, minstens even waarschijnlijk geworden. Onder 'onkuisheid' (= ongeoorloofde seksuele omgang met een vrouw) verstond men daar ook elk huwelijk met een persoon waarmee men dit niet mocht aangaan, zoals in verboden graden van bloed- en aanverwantschap. De joden van Qumrân strekten deze graden verder uit dan de anderen en dit was zelfs een der hoofdverwijten die zij hun deden. Het is opvallend dat juist Mattheus, die voor Christenen uit de joden schreef, deze uitzondering maakt. Joden mochten heel in het bijzonder niet huwen met niet-joden, maar voor de Christenen was in de eerste eeuwen een verbod, niet te huwen met niet-Christenen ondenkbaar, niet alleen omdat er dan te weinig huwelijkspartners zouden zijn, maar ook omdat de families van bruid en bruidegom het huwelijk vaststelden. Marcus, Lucas en Paulus zijn in deze zaak absoluut en daarom heeft de Kerk van Rome vastgehouden aan de volkomen onontbindbaarheid van elk wettig en in de orde der natuur voltrokken christelijk huwelijk. Echtscheiding moet in Jezus' tijd een onder de joden veel voorkomend euvel geweest zijn. Zeker, de Wet gaf hun daartoe verlof, maar we weten ook dat er wetgeleerden waren die het minste of geringste dat ze in een vrouw afkeurden, als een voldoende grond voor echtscheiding beschouwden. Daarmee werd het huwelijk een losse band, die naar believen kon worden verbroken. Jezus heeft hiertegen geprotesteerd en heeft de orde van de schepping hersteld. 2. In het evangelie komen ook 'zondaressen' voor. In Luc. 7, 37 wordt er een vermeld, die in de plaats waar Jezus verbleef bekend was om haar slechte zeden. Elders zegt Jezus dat de tollenaars en de 'hoeren' de ongelovige overheden en priesters van het volk in het rijk Gods zullen voorafgaan (Mt. 21, 31). Jezus wil zulke vrouwen -mits zij zich bekeren - niet veroordelen, zoals Hij het ook de overspelige niet doet (Joan. 8, 1 vv. ). De zonde van het vlees wordt vaak uit zwakheid bedreven en wie daaruit tot God terugkeert, wordt in genade ontvangen. Met degenen die zich hardnekkig verzetten tegen het aangeboden heil is het anders gesteld. 3. De apostel Paulus verkondigde het evangelie in een heidense wereld waarin, anders dan bij de Joden, de deugd der kuisheid bij velen onbekend was en op grote schaal tegennatuurlijke omgang werd gehouden met hetzelfde geslacht. De apostel was hieraan in zijn eigen joods milieu niet gewend en daarom was zijn verontwaardiging groot, toen hij dit bij de heidenen, allereerst de Grieken, vaststelde. Het oude Corinthe, een havenstad, was bekend om zijn seksuele losbandigheid en heeft dit met moderne havensteden gemeen. Het betekende héél wat als de apostel juist hier de christelijke kuisheid predikte en in het bijzonder het ideaal der maagdelijkheid. Een lid der gemeente pleegde omgang met de (tweede) vrouw van zijn vader. Paulus, zich hierbij beroepend op het van Jezus ontvangen gezag, zette hem de Kerk uit en leverde hem daarbij uit "aan Satan" (1 Cor. 5, 1-5). Daarmee wilde hij hem niet aan de verdoemenis prijs geven, maar hem door deze uiterste maatregel tot inkeer brengen, opdat hij "op de dag des Heren" gered zou worden (vs. 5). In 1 Cor. 6, 15-20 geeft hij een speciaal christelijk motief aan waarom de Christen zich van de omgang met prostituees moet onthouden. Wie met deze vrouwen omgang heeft, zegt hij, wordt één lichaam met hen, waarbij hij Gen. 2, 24 aanhaalt. Maar wij zijn de ledematen van Christus en zijn samen met Hem één geest. Ook is ons lichaam "een tempel van de Heilige Geest die in u woont en die gij van God hebt ontvangen" (vs.19). Daarom behoren de Christenen niet aan zichzelf toe, maar aan Hem, die hen heeft "gekocht", d.i. verlost. Hiermee gaf de apostel een christelijke grondslag aan de kuisheid. Behalve dat de onkuisheid in zichzelf slecht is en reeds door de oude Wet is verboden, moet de Christen haar mijden omdat hij Christus toebehoort. Men kan niet tegelijk, zegt hij, Christus toebehoren en een prostitué. 4. Voorts wendt de apostel zich tegen de vooral bij de Grieken in zwang zijnde homoseksualiteit, die door velen als een gewone en volkomen natuurlijke zaak werd beschouwd. Wij lezen dit laatste o.a. in een tekst van Plato (428-347 v.Chr.). De apostel wendt er zich tegen in de krachtigste termen. In Rom. 1, 26 spreekt hij van een schandelijk kwaad: mannen hebben seksuele omgang met mannen; ze hebben de "natuurlijke omgang" vervangen door een die "tegen de natuur" is (l.c.). Men kan hieruit zien dat de uitdrukking 'tegennatuurlijke zonde' niet door de middeleeuwse of nog latere theologen is uitgedacht, maar door Sint Paulus, ook al hebben lateren het begrip 'tegennatuurlijk' verder uitgediept, zoals dat ook met andere bijbelse uitdrukkingen en begrippen het geval is. In de volgende verzen bevestigt de apostel nog eens wat hij al heeft gezegd en somt nog een aantal andere zware zonden op en besluit: "Die zulke dingen doen zijn de dood schuldig, en niet alleen zij die ze bedrijven, maar ook degenen die ze goedkeuren" (vs. 31). Zie ook de veroordelingen der homoseksuelen in 1 Cor. 6, 9 en Tim. 1, 10. 5. Na zulk een krasse veroordeling hoeft de Christen bij St. Paulus niet verder meer te zoeken, maar wij willen nog op andere uitspraken van de apostel wijzen. Bekend is dat hij, naar het gebruik van tijdgenoten, hier en daar hele reeksen zonden opnoemt, door de modernen 'zondenkatalogen' genoemd. Daarin komen verschillende soorten van onkuisheid herhaalde malen voor. De "werken van het vlees" (niet alléén onkuisheid), schrijft hij aan de Galaten, "zijn duidelijk: hoererij, onkuisheid, zwelgerij, afgoderij... ik zeg u vooruit, zoals ik ook heb gezegd, dat zij die zulke dingen doen het rijk Gods niet zullen beërven" (Gal. 5, 19-21). In Ef. 5, 3-5 wordt onkuisheid vereenzelvigd met afgoderij (zie vs. 5) en wordt gezegd dat de onkuise mens, enz. "geen erfdeel zal hebben in het koninkrijk van Christus en van God". In Col.3, 5 wordt ontucht veroordeeld als de gedragswijze van de "oude mens" (vs.9), waarvoor een nieuwe in de plaats is gekomen naar het beeld van de Schepper (vs. 10). In 2 Tim. 3, 2-5 komt een lange lijst van zonden voor, waarvan er geen direct tot de zonden van onkuisheid kan worden gerekend. Hetzelfde moet worden gezegd van 2 Cor. 12, 20, terwijl het daarop volgende vers de onkuisheid weer noemt. In 1 Cor. 6, 9-10 komen in een kataloog van zondaars "onkuisaards, dienaren van afgoden, overspelers, wekelingen, homoseksuelen, dieven" enz. voor, van wie weer wordt gezegd dat zij "het rijk Gods niet zullen erven". In 1 Tim. 1, 10 vinden wij "die bij mannen liggen" (homoseksuelen) weer terug in een zondenlijst. 6. In 1 Cor. 7 spreekt Paulus uitvoerig over gehuwden en ongehuwden. Hij wijst erop dat gehuwden niet heer en meester zijn over hun eigen lichaam, maar de andere partij (vs. 3); daarom moeten beiden aan hun verplichtingen op dit gebied voldoen (vs. 3). Niets wijst erop dat de seksuele omgang de man of vrouw in zijn ogen 'onrein' maakt, zoals (ritueel) het geval was bij de Joden. Boven het huwelijk geeft de apostel de voorkeur aan de ongehuwde staat, maar zo te leven is een gave (chárisma) van God (vs. 7), zoals het huwelijksleven dat overigens ook is ("ieder heeft van God zijn eigen charisma: de een zo en de ander zo", vs. 7). Huwen is geen zonde, maar brengt allerlei last met zich mee (vs. 28). De gehuwde denkt aan zijn wederhelft en wil daarvan de noden en verlangens vervullen; de ongehuwde en de maagd dragen (vóór alles) zorg voor de goddelijke dingen (vs. 32-34). De maagdelijkheid geeft een vrijheid, die de gehuwde staat niet kent. De ongehuwde staat omwille van God heeft geen voorrang op de gehuwde omdat deze iets minderwaardigs zou zijn; St. Paulus wist wel beter en kende Gen. 1,28. Elders vergeleek hij de eenheid van Christus en zijn Kerk met die van man en vrouw (Ef. 5, 22-33). In deze passage wijst hij erop dat een man zijn vrouw moet liefhebben als zichzelf en de vrouw deze liefde moet beantwoorden. 7. In Thess. 4, 3-8 wijst de apostel erop dat elke man zich van ontucht moet onthouden en met zijn vrouw "in heiliging en eerbaarheid" moet leven (vs. 4). "God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiliging" voegt hij eraan toe (vs. 7). Men mag dus geen omgang met hoeren hebben. Wie dit toch doet, veracht God zelf, "die u zijn Heilige Geest heeft geschonken" (vs.8). 8. Jacobus spreekt in zijn brief de overspelers met deze woorden aan: "Overspelers, weet gij niet dat vriendschap met de wereld vijandschap jegens God is?.." (Jac. 4, 4). In 2, 11 herinnert hij aan het gebod: "Gij zult geen overspel plegen". Petrus (2 Petr. 2, 14) spreekt van de "ogen vol overspel" van zekere zondaars. In Hebr. 13, 14 1eest men dat God de "ontuchtigen en overspelers" zal oordelen. Conclusie Uit de aangehaalde teksten, waarvan wij geen volledige verzameling hebben willen geven (omdat dit voor ons doel niet nodig is) is het duidelijk dat volgens de H. Schrift van Oud en Nieuw Testament ontucht in allerlei vormen, waarvan de ergste worden genoemd, in strijd is met de Goddelijke wet, die voor het Nieuwe Testament evenzeer geldt als voor het Oude. De inhoud der kuisheid steunt op de natuurlijke zedenwet en is daarom voor alle mensen hetzelfde. Dit begrip 'natuurlijke zedenwet' vindt men natuurlijk niet in de H. Schrift, maar wel is het duidelijk dat de vormen van ontucht die allereerst in het Oude Testament worden genoemd, verboden zijn omdat zij in zichzelf als slecht, ja zelfs als afschuwelijk worden beschouwd. Men zou zich niet hebben kunnen voorstellen dat de God van Israël ze toeliet en men is er ook van overtuigd dat de heidenen die zich eraan overgeven grote zondaars zijn. Als de Kanaänieten cultische prostitutie bedrijven, zowel met vrouwen als met mannen ('schandjonkers') is dat een bewijs voor hun zedelijke verdorvenheid; die dit kwaad bedrijven hebben de dood verdiend. Door sommigen is beweerd dat het verbod van sodomie waarop Paulus zo herhaaldelijk de nadruk heeft gelegd, alleen die personen trof, die geen 'homoseksuele aanleg' hebben. Dat een aantal mensen deze hebben, was aan de Apostel volmaakt onbekend, zeggen zij, en daarom kunnen 'homoseksuele Christenen' het verbod van Paulus naast zich neerleggen, het geldt hen niet. Dit argument is een puur verzinsel dat o.a. een volslagen onkunde aan de dag brengt van de griekse opvattingen. In het Symposion van Plato vertelt Aristophanes dat de oppergod Zeus in het begin de mensen geschapen heeft als man-vrouw, dubbele man en dubbele vrouw. Hij heeft die gewrochten door midden gehakt en sinds die tijd zoekt ieder deel het andere, waar het eens bij hoorde. Zo wordt een verklaring gegeven van het toch ook voor de Grieken merkwaardige verschijnsel der homoseksualiteit, dat volgens deze uitleg een natuurgegeven is, stammend van de schepping. We zien hoe heel in het bijzonder prostitutie, voor-echtelijk samenleven, homosexualiteit, echtbreuk en echtscheiding gevolgd door een tweede huwelijk, door de H. Schrift op de meest absolute manier verboden worden. Dit is ook de standvastige leer der Kerk, die hierin nooit heeft geweifeld, ook nu niet. Het getuigt van een volkomen gebrek aan inzicht in de Goddelijke wet en de leer van H. Schrift en Kerk, als men met de eis komt, dat al deze vormen van ontucht voortaan in de Kerk geoorloofd moeten zijn. Wie denkt dat de Kerk op dit punt wel zal wijken als men maar genoeg pressie uitoefent, getuigt bovendien van een niet geringe graad van onkunde. Het doel dat niet weinigen, met name de georganiseerde homo's, nastreven is: de zedenwet der Kerk, en daarmee de hele Kerk uit haar scharnieren en voegen te lichten. Ze vergeten dat de poorten der hel de Kerk van Christus niet zullen overweldigen. Zoals gezegd biedt de H. Schrift geen volledige leer der kuisheid. Zij spreekt b.v. niet van zelfbevrediging en van vele manieren waarop gehuwden van hun eigen huwelijk misbruik maken (met uitzondering van onanie). De H. Schrift pretendeert nergens volledig te zijn en Christus heeft in zijn Kerk een levend Leergezag ingesteld dat de H. Schrift verklaart en ons ook voorlicht in zaken die niet, of niet met evenveel woorden, in het geschreven woord Gods zijn te vinden. Dit is een der grondslagen van de katholieke leer, waarin zij van die der Protestanten verschilt. Op verschillende punten van de leer der kuisheid, waarvoor men geen uitspraken der H. Schrift kan aanhalen, bestaat inde Kerk van het begin af een eensluidende traditie. Het Leergezag staat hier geheel achter en wij aanvaarden het, even bescheiden als dankbaar. Het is voor velen moeilijk, kuis te leven naar de leer van het evangelie en van de Kerk, en dat kan men begrijpen. Maar die moeilijkheid is niet op te lossen door kwaad 'goed' te noemen en te veroorloven wat God heeft verboden. God komt de zwakke mens te hulp, als hij maar wil doen wat in zijn vermogen ligt om de zonde te mijden. Dit is echter een ander onderwerp, dat hier niet aan de orde is. Dit artikel is geschreven om voor iedereen de leer der H. Schrift duidelijk te maken. Men begaat wel de absurditeit om het niet toestaan van ontucht 'onevangelisch' te noemen, want in strijd met de '(naasten)liefde'! Als deze groteske bewering niet zo droevig was, zou men er het liefste mee lachen. Degenen die zo spreken getuigen van een volstrekte onkunde van 'het evangelie'. Voor hen is dit een gesloten boek, waarvan zij niet weten wat er in staat, maar waarmee zij zwaaien op protestbijeenkomsten. De hervormers der 16de eeuw, die zich ook op 'het evangelie' beriepen, zouden nimmer zulke godslasterlijke woorden hebben uitgesproken. Het misbruik dat nu weer opnieuw van 'het evangelie' wordt gemaakt wijst op een ontstellende verdwazing der geesten. Dat men de leer van H. Schrift en Kerk niet meer aanvaardt en ergerlijke vormen van ontucht voor geoorloofd houdt, past in onze ontkerstende maatschappij, die de mens op het voetstuk van de persoonlijke God heeft geplaatst. De geest die hieruit spreekt dringt ook in de Kerk door, die 'andere' Kerk, die niet de katholieke is, maar zich toch niet van haar wil losmaken, omdat zij met haar organisaties zulk een geschikt platform biedt om de gelovigen een andere leer te doen geloven dan de door God geopenbaarde. Men heeft het op 8 mei j.l. in Den Haag kunnen horen. Voor allen die trouw blijven aan Christus en zijn Kerk bestaat er geen twijfel: zij houden zich aan de Wet van God en danken Hem ervoor. Zij is voor hen de weg naar het eeuwige leven.