donderdag 13 september 2007

De Bijbelse zin van het 'Algemeen Priesterschap' der gelovigen en van de uitdrukking 'Volk Gods'

Prof. Dr. Mag. J.P.M. van der Ploeg O.P.
In de jaren voor het 2de Vaticaans Concilie is door allerlei theologen en schrijvers aandacht geschonken aan het 'algemeen priesterschap' der gelovigen. Sommigen gaven de raad deze uitdrukking maar liever niet te gebruiken omdat zij tot misverstand aanleiding kon geven. Het bezwaar was niet geheel zonder grond, zoals vooral nu duidelijk is gebleken. Toch heeft het 2de Vaticaans Concilie in zijn dogmatische constitutie over de Kerk erop gewezen dat ook de leken deel hebben aan de priesterlijke, profetische en koninklijke taak van Christus (no 31;34). In de eerste van twee nieuwe prefaties voor de zondagen van het kerkelijk jaar die geen eigen prefatie hebben, en die onlangs door Paulus VI zijn goedgekeurd, heet het dat het hele Christenvolk 'een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilig volk dat God zich heeft verworven' kan worden genoemd; men wilde deze waarheid blijkbaar naar voren brengen. In het volgende zijn enkele bladzijden gewijd aan de bijbelse oorsprong van uitdrukking en begrip, waarop nog enkele andere beschouwingen volgen. Wanneer in de katholieke Kerk wordt gesproken van een 'priesterschap' der leken, beter gezegd: der gelovigen, d.i. van alle leden der Kerk, alle gedoopten, dan gebeurt dit in aansluiting bij Petrus 2, 5-9 (aangehaald in de bovengenoemde prefatie) en Openbaring 1,6; 5,10; 20,6. Deze teksten weerspiegelen wat in het Oude Testament wordt gezegd in exodus 19, 5-6 en Jesaja 61, 5-6. Beginnen wij daarmee. Israël heeft altijd in de overtuiging geleefd een heel bijzonder door God uitverkoren volk te zijn, 'het' uitverkoren volk. In het Oude Testament blijkt dit op allerlei plaatsen, en het wordt heel sterk naar voren gebracht in het boek Deuteronomium (in het bijzonder in de toespraken die Mozes daar in de mond worden gelegd). Maar daar niet alleen: het hele boek Genesis dient ertoe om te laten zien hoe het in de geschiedenis van het door God geschapen mensdom tot deze uitverkiezing kwam. Het doel der uitverkiezing is in het Oude Testament niet het schenken van rechten of voorrechten, maar: het dienen van God. 'Uitverkiezing' is voor 'dienst'. God 'dienen' wil zeggen: zijn wil volbrengen. deze wil is voor Israël neergelegd in de Wet (torah). God, zo lezen wij in het boek Genesis, probeerde het eerst met het eerste mensenpaar. Zijn wil lag uitgedrukt in één enkel uitdrukkelijk verbod: niet eten van de boom der kennis van goed en kwaad. Wat men hieronder moet verstaan is niet zonder meer duidelijk; volgens een veel aanvaarde verklaring is 'goed en kwaad' de samenvatting van 'alles', en de kennis ervan de kennis van alles zoals alleen God die heeft. De eerste mens greep naar deze kennis, hij probeerde 'als God' te zijn, hij weigerde in alles ondergeschikt te zijn aan God, hij diende hem niet. De zondvloed kwam en opnieuw werden enkelen uitverkoren: Noë en zijn familie. Maar ook nu kwam uit deze familie geen mensheid voort die God 'diende'. Daarom werden Abraham, Isaac en Jacob uitverkoren om de stamvaders te zijn van èèn enkel volk, niet eens een groot volk, Israël, dat uit all volkeren der wereld uitverkoren zou zijn om Jahwe, de God van Israël en van de wereld, bijzonder en trouw te dienen. De uitverkiezing geschiedde niet op grond van verdiensten of bijzondere kwaliteiten, maar door de vrije en soevereine wil van God. In dit volk werden priesters aangesteld voor de offerdienst. Zij hadden meer te doen dan alleen offers op te dragen, maar dit laatste was toch hun eerste plicht en uitsluitend recht en voorrecht. Zeker het priesterschap heeft in het Oude Testament een ontwikkeling doorgemaakt, en wat zojuist is gezegd was niet vanaf het eerste begin in volle omvang duidelijk, maar zo is het tenslotte in de priesterlijke wetgeving van de Pentateuch vastgelegd. In de boeken van Mozes wordt verhaald hoe God de stam Levi uitkoos voor de dienst in het heiligdom, waarbij de typisch priesterlijke functie (het opdragen der offers) voorbehouden bleef aan bepaalde priesterlijke families in die stam. Om dit priesterlijk dienen aan te duiden, gebruikte het Oude testament het woord qarab dat 'naderen' betekent. De priester 'nadert' tot God op heel bijzondere manier: hij nadert tot zijn altaar, terwijl de anderen zich op een afstand houden. Het van qarab afgeleide woord qoerbaar (korban), qoerbana, is in de syrische kerktaal zelfs de speciale uitdrukking voor 'offerande', 'offer', het H. Misoffer geworden. Groot was de waardigheid van Gods uitverkoren volk, nog groter die van zijn priesters. Zoals de laatsten uit het volk waren uitverkoren om God op bijzondere wijze te 'naderen', te dienen, d.w.z. offers op te dragen, zo was Israël, vergelijkenderwijze gezegd, uit alle volkeren uitverkoren om voor Gods Aanschijn te treden, tot Hem te 'naderen', Hem te dienen. Daarmee was Israël niet in zijn geheel geroepen om typische 'priesterlijke' dienst voor de andere volkeren te verrichten; hieraan dacht men niet. In Jesaja 52,13-53,12 staat te lezen dat de 'dienaar van Jahwe' lijdt voor de anderen, en hierin heeft men in het Jodendom een uitdrukking gevonden van de gedachte dat Israël 'lijdt' voor andere volkeren, maar van priesterschap is geen sprake bij deze uitleg. Men is in Israël nooit verder gekomen dan boven is uiteengezet en daarom heeft zich in het oude Testament, of in het Jodendom, nooit een 'theologie', van het 'algemeen priesterschap van het volk' ontwikkeld. Priesters kunnen volgens de Wet alleen de afstammelingen van Aäron zijn. Wel wordt op twee ver uiteenliggende plaatsen terloops en op overdrachtelijke wijze gesproken van een 'priesterschap' van geheel Israël, ter aanduiding van de bevoorrechte plaats die het heeft onder volkeren. In Exodus 19, 5-6 lezen wij: 'Daarom, als gij wilt luisteren naar mijn (=Gods) stem en indien gij mijn verbond onderhoudt, zult gij onder de volkeren mijn geheel eigen bezit zijn; mij behoort de hele aarde toe. Gij zult voor mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit is wat ge (= Mozes) tot de Israëlieten moet zeggen'. De betekenis van deze woorden is duidelijk: Israël is Gods uitverkoren volk en daarom Gods bijzonder eigendom. Zeker, de hele aarde behoort God toe, maar Israël op een bijzondere manier. De woorden 'koninkrijk van priesters' en 'heilig volk' staan in de aangehaalde tekst parallel en vullen elkaar aan. De priesters zijn op bijzondere wijze 'heilig', d.i. aan God toegewijd. Ook het volk Israël, vergeleken met de andere volkeren, is 'heilig', maar op een andere en meer algemene manier dan de priesters. Dit wettigt de vergelijking: zoals de priesters zich verhouden tot Israël, zo verhoudt zich Israël tot de volkeren. geen priesterschap dus in de eigenlijke, specifieke zin, maar in overdrachtelijke betekenis, gefundeerd op de werkelijkheid van uitverkiezing en (daarop volgend) verbond. Een eretitel, die zijn grond heeft in de realiteit. In de Griekse vertaling van Exodus 23,22, aan het slot van wat de bijbeluitleggers het 'Verbondsboek' noemen (globaal Exodus 20, resp. 21, tot en met 23) worden de woorden van exodus 19, 5-6 herhaald, niet echter in de overgeleverde hebreeuwse bijbel. Wel komt de uitdrukking 'priesters van God' voor in Jesaja 61, (5-)6: 5.Vijanden zullen Uw (= Israëls) kudden hoeden, vreemden zullen voor U ploegen en Uw wijngaard bewerken, 6.maar zelf zult ge 'priesters van Jahwe' worden genoemd, men zal U 'dienaars van onze God' noemen. Ge zult de rijkdom der volkeren genieten... enz. Ook in deze tekst gaat het om de bevoorrechte plaats die Israël onder de heidenen inneemt. van het 'priester' zijn komt een ander aspect naar voren. de stam Levi had geen aandeel gekregen in Israëls grondbezit, maar moest door de andere stammen worden onderhouden. Zo zullen eens de heidenen, aldus het ideale beeld dat Jesaja oproept, het volk Israël verzorgen en onderhouden. Eerst voorwerp van schande wordt het straks voorwerp van eer. Het gaat hier duidelijk om een eretitel, niet om 'theologie', niet over een 'algemeen priesterschap' der niet-priesters. Het Oude Testament kent in Israël geen tweeërlei soort priesters: dat van priesters en 'leken'. Volgens de vaste overtuiging en overlevering van het Nieuwe Testament is de Kerk van Christus het 'ware Israël', 'Israël naar de geest', erfgename der aan het oude volk gedane beloften. Daarom konden de eerste brief van Petrus en het boek der Openbaringen Israëls eretitel 'priesters van God', 'koninkrijk van priesters' overnemen en voor de Kerk en haar leden gebruiken. De Kerk is nu het uitverkoren volk, de gemeenschap van allen die zijn uitverkoren uit alle volkeren om aan God de eer te brengen die hem toekomt na de zoendood en de verrijzenis van zijn Zoon. Zaols eens de Izraëlieten, 'naderden' nu de christengelovigen tot God door en in zijn Zoon Jezus Christus, om hem de verschuldigde eer te brengen. Daarom lezen wij: 'Komt tot Hem, de levende steen, door de mensen verworpen, maar in het oog van God uitverkoren en kostbaar; bouwt U zelf, als levende stenen, op tot een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te zijn, om geestelijke offers op te dragen, die aan God behagen door Jezus Christus' (1 Petrus 4-5) ... 'Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilig volk, Gods eigen bezit...' (vs 9). De Kerk wordt in deze tekst een 'huis' genoemd, waarvan de gelovigen de stenen zijn. Zoals men van een grote familie wel spreekt als van een 'huis' (huis van David, van Oranje), zo ook van de Kerk; Israël was een grote familie, waarvan de aartsvader Jacob het 'hoofd' was, de Kerk is de 'familie' waarvan Jezus Christus het hoofd is. De offers van het oude Testament worden er niet meer in opgedragen, maar 'geestelijke', waarmee de 'geestelijke' eredienst der Christenen wordt bedoeld, een uitdrukking die in zeer ruime zin moet worden verstaan. Niet alleen het aan God welbehagelijk leven en de gebeden der christenen behoren hiertoe, maar ook, zoals wij weten, de eucharistische eredienst. Deze dienst is 'priesterlijk', naar analogie van die van Israël in het oude Testament: zij is de dienst van God van de door Hem bijzonder uitverkorenen. In vs 9 is sprake van een 'koninkrijk van priesters', waarmee de priesterlijke eretitel alleen maar wordt versterkt, terwijl de begeleidende uitdrukkingen duidelijk wijzen op het verband met het Oude Testament. In Openbaringen 1,6 heet het verder: '... die ons een koninkrijk maakte, priesters van zijn God en Vader'. Openbaring 5,6 en 20,6 werken het beeld 'koninkrijk' (= het rijk Gods van het nieuwe Testament) nader uit door te zeggen: 'Gij hebt hen tot een koninkrijk gemaakt en tot priesters van onze God en zij zullen regeren op aarde' (5,6); dit 'regeren' wil zeggen dat zij de eersten zullen zijn (in de ogen van God), de leiding hebben (geestelijk). Uit het bovenstaande is het duidelijk dat ook het nieuwe Testament geen bijzonder 'theologie' over het 'algemeen priesterschap der gelovigen' biedt, maar 'priesters' voor de gelovigen gebruikt als een eretitel, ontleend aan het Oude testament, die op reële grond berust: de uitverkiezing. Het is tevens gebleken dat de uitdrukking 'volk Gods', voor de Kerk gebruikt in het documenten van het 2de Vaticaans Concilie end oor onwetenden als nieuwigheid begroet, geen nieuwe en bijzondere uitdrukking, resp. titel is, maar teruggaat op het Oude Testament. Zij drukt in het Christendom de overtuiging uit, dat de Kerk van Christus de erfgename is, de enige en de volledige, van de aan het oude Israël gedane beloften en gegeven voorrechten. Eens was Israël het 'volk Gods'; nu is het de Kerk. Van dit geloof leggen o.a. vele teksten der oude Latijnse liturgie getuigenis af. 'Uitverkorenheid' mag de moderne mens vreemd, misschien zelfs onaanvaardbaar inde oren klinken, omdat zij in strijd lijkt te zijn met zijn ideaal van gelijkheid van allen. Zij is echter een vaststaand feit van de bovennatuurlijke orde, dat men niet kan verwerpen zonder daarmee het christelijk geloof te verwerpen. Zij roept op tot dienst van God en al wat dit inhoudt. Zij is ook middel om het geloof aan alle mensen te brengen waardoor de principiële gelijkheid van allen voor God, die hierin bestaat dat allen tot het heil geroepen zijn, tot haar recht kom. Men wordt lid van de kerk, het 'volk Gods' door het doopsel. Het toedienen van dit sacrament is geen louter symbolische daad, maar zinnebeeld en instrument van bovennatuurlijke werkelijkheid. Door het doopsel wordt de zondaar een nieuwe mens, hij wordt 'herboren' (Joannes 3,3) 'uit water en de H. Geest'. Door het doopsel wordt de christen in de Kerk ingelijfd; het stelt hem instaat deel te nemen aan de christelijke eredienst, die culmineert in de viering der eucharistie, waarin Christus' kruisoffer telkens tegenwoordig is. Dat met het bovenstaande geen priesterlijke functie in de eigenlijke zin wordt bedoeld is o.a. door Pius XII in zijn encycliek over de liturgie (Mediator Dei, van20.11.1947) duidelijk en prachtig uiteengezet. Het door de sacramentele oplegging der handen in de kerk verkregen priesterschap is, zo lezen wij daar, een deelhebben aan het priesterschap van Christus, die de Middelaar, de enige (1 Timotheus 2,5), is tussen God en de mensen. Aan dit middelaarschap in de eigenlijke zin van het woord heeft de gewijde priester deel, en niet de (andere) gelovigen. de gewijde priester is op zijn beurt middelaar tussen hen en God: 'hij gaat dus naar het altaar als de bedienaar van Christus, beneden Christus staande, maar boven het volk. Het volk daarentegen vertegenwoordigt onder geen opzicht de Persoon van de goddelijke Verlosser en is geen bemiddelaar tussen zichzelf en God, kan dus geen enkele wijze priesterlijk recht bezitten' (Mediator Dei, deel 2, II). 'Dit alles – vervolgt de encycliek – staat vast met geloofszekerheid, maar daarnaast moet men zeggen dat ook de gelovigen het goddelijk slachtoffer opdragen, maar onder een ander opzicht'. Zij doen dit, zo staat er verder, door hun verlangens (Innocentius III heeft hierop gewezen), door in te stemmen met Christus' offer, en door zichzelf mede op te offeren (S. Robertus Bellarminus). Verder door afwisselend en samen met de priester te bidden, (soms) door het brood en de wijn voor het Misoffer aan te bieden en (vaak) door hun aalmoezen (aangeboden voor het levensonderhoud van de priester bij het opgeven van een 'Misintentie'). De priester handelt immers altijd 'in de Persoon van Christus als Hoofd (der Kerk), die in naam van alle ledematen offert. Daarom zegt men terecht,d at heel de Kerk door Christus de opoffering van het Slachtoffer volbrengt'. Voorts verenigen de aanwezige gelovigen zich door hun 'wensen om te loven, te smeken, vergeving te vragen, te danken ... met de wensen en de intentie van de priester, ja van de Hogepriester zelf', met de bedoeling dat ook zij door de offerhandeling van de priester aan de eeuwige Vader worden aangeboden. 'Het offer der nieuwe Wet betekent die hoogste verering, waarmee de Offeraar zelf, n.l. Christus, en met Hem en door Hem al Zijn mystieke ledematen op de passende wijze eer brengen aan God.' Laat ons de gedachten van de encycliek samenvatten. de gelovigen offeren mee 9en oefenen daarmee hun 'algemeen priesterschap 'uit) door alles waardoor zij innerlijk en uiterlijk aktief deelnemen aan de door de priester voltrokken ceremonie, en verder door hun eenheid met de Hogepriester Christus in zijn mystiek Lichaam. Zij offeren echter niet zoal de gewijde priester, die persoonlijk de plaats van Christus inneemt. De priester is (op zijn manier) middelaar tussen de gelovigen en God, de gelovigen kunnen onmogelijk middelaar zijn tussen zichzelf en God. Een middelaar is altijd een ander, een derde, terwijl het middelaar zijn essentieel is aan het priesterschap in eigenlijke zin. Uit dit alles blijkt dat het niet juist is als de 'nieuwe katechismus' zegt: 'Ja, het christelijke priester-zijn is allereerst die priesterlijkheid die alle gelovigen samen bezitten' (blz. 409), of 'er is maar een priesterschap: dat van Jezus Christus. In dit ene priesterschap deelt het volk Gods. Het algemeen priesterschap is dus waar het om gaat' (blz. 426). zo zou men kunnen denken dat het door de wijding ontvangen priesterschap alleen maar een speciaal geval van het álgemeen priesterschap' is, een ernstige dwaling die schrijver dezes onlangs zelfs in een kerkelijk blad in India vond ('The Examiner', van Bombay), daar natuurlijk vanuit het westen geïmporteerd. Het 'algemeen priesterschap' der gelovigen is 'priesterschap' in afgeleide, men kan zelfs zeggen oneigenlijke, zin. waar het allereerst om gaat, is om het priesterschap in niet afgeleide, eigenlijke, zin. Dit is duidelijk genoeg. De in de nieuwe katechismus verkondigde dwaling hangt samen met de opvatting dat het 'volk Gods', resp. de 'gemeente' prioriteit zou hebben boven de leiding, de hiërarchie, in zover de 'gemeente' aan de hiërarchie gezag zou kunnen verlenen en deze laatste zelfs de opvattingen der 'gemeente' als 'geloofsopvattingen' (veranderlijk naar plaats en tijd) moet registreren, als het 'geloof' der Kerk, norm voor allen. De dwaling hangt kennelijk ook samen met de door P. Schoonenberg, B. Willems en anderen verkondigde opvatting dat de door Christus aan het kruis voor ons verworven verlossingsgenade (voor zover zij daarvan nog willen spreken) niet meer op speciale manier op ons moet worden toegepast (hetgeen geschiedt door de H. Mis en de Sacramenten). De priester is dan als 'uitdeler van Gods geheimnissen' overbodig. Hij is een beambte van de 'gemeente', hij kan ook zonder wijding 'voorgaan in de eucharistie', zoals het rapport over 'het ambt' ingediend bij het z.g. pastoraal concilie van Noordwijkerhout niet heeft geschroomd te zeggen, daarmee de hele bovennatuurlijke en sacramentele opvatting van het katholiek priesterschap van de hand wijzend. Tenslotte hangt genoemde opvatting weer samen met de gedachte dat er helemaal niet zoiets is als echte bovennatuurlijke genade, waardoor God ons geheel zelfstandig schenkt wat wij uit onszelf niet hebben (in zijn rede: God of mens, een vals dilemma, 1965, heeft P. Schoonenberg dit uitdrukkelijk verkondigd). Allerlei dwalingen van de nieuwe katechismus en van hun auteurs hangen samen als één geheel en daarom is het dat de laatsten hardnekkig en met verbetenheid weigerden de correcties en aanvullingen der pauselijke kardinalencommissie te aanvaarden. zij willen de fundamentele onjuistheid en onkatholiciteit hunner theologie niet erkennen. Nog een laatste beschouwing. In de voorgaande bladzijden is gezien dat de uitdrukking 'volk Gods' op bijbelse grondslag berust en aan de H. Schrift is ontleend; zonder deze laatste zou zij zo goed als zeker nooit zijn gebruikt. men zal haar dus altijd in dit licht moeten bezien. Dit 'volk Gods' is bovendien het 'mystiek lichaam van Christus'; het bezit een hiërarchisch priesterschap, dat op uitzonderlijke wijze is verbonden met dat van Christus, de Middelaar tussen God en de mensen. Het is dus volstrekt onjuist het element 'volk' in deze uitdrukking te zien in het licht van de politieke betekenis die 'volk' in onze tijd heeft. Is voor een volk in politieke zin de 'democratie' ideaal of zelfs eis, dan volgt hieruit nog niets voor het 'volk Gods' (= de Kerk). Want afgezien nog van het feit dat in onze tijd om allerlei redenen 'democratie' meer fraaie schijn dan werkelijkheid is (en vaak moeilijk anders kan zijn), de Kerk is op geheel andere manier 'volk' dan de naties deze wereld. Het begrip 'volk\ berustte in Israël op dat van afstamming: allen werden verondersteld af te stammen van één stamvader; zo vormden de Israëlieten samen één stamvader; zo vormden de Israëlieten samen één grote familie: de zonen ('kinderen') van Israël (= Jacob). Het moderne, Europese natiebegrip is een ander: wat men daar 'volk' noemt is in de loop der geschiedenis tot stand gekomen door gelijke lotgevallen, gewoonten, gebruiken, dikwijls ook dezelfde taal. De Kerk is 'volk Gods' in zover allen daarin bijeenhoren door één Heer, één geloof, één doopsel. Zij is Christus' mystiek lichaam, waarvan Christus het hoofd is. De Kerk is geen 'volk' op natuurlijke of sociale grondslag, maar omdat zij een bovennatuurlijk leven leidt, dat door Jezus Christus, Zoon van God, waarlijk God en waarlijk mens, aan allen toestroomt. Er is dus niet de minste reden om 'democratie' of democratische instellingen voor haar op te eisen op grond van de door het 2de Vaticaans Concilie gebruikte uitdrukking 'volk Gods'.
[Uit: Confrontatie, Maart 1970, No. 58, blz. 7 t/m 15]