Quis autem bene gaudet, qui bonum non díligit unde gaudet?
Wie toch heeft echte blijdschap, als hij de bron van blijdschap, de Algoede, niet bemint?
(St. Augustinus, Verhandeling 87 over Johannes)
zondag 30 december 2007
Een vrouw apostel?
zaterdag 15 december 2007
Diakonessen in de Kerk?
dinsdag 11 december 2007
Over de situatie van het geloof
zaterdag 8 december 2007
Bevrijdingstheologie
dinsdag 4 december 2007
Het “Idealisme” van de Mariënburggroep
donderdag 13 september 2007
De Bijbelse zin van het 'Algemeen Priesterschap' der gelovigen en van de uitdrukking 'Volk Gods'
donderdag 9 augustus 2007
Boekbespreking – De Breukmis
V.A. Stuyver, Pr.: De Breukmis -Verzamelde opstellen. Tweede uitg., 199 blz., 24 x 16 cm. Het boek is een dier werken die door een schrijver zelf is uitgegeven; plaats en adres worden niet vermeld.
De reden dat wij dit boek, nu al tien jaar oud, bespreken is, dat de schrijver het ons als present heeft toegestuurd, terwijl wij ook op de inhoud willen wijzen. De priester Stuyver noemt zijn boek De Breukmis, omdat hij van mening is dat de Mis, gevierd volgens de nieuwe Ordo van Paulus VI, geen Mis, geen offer meer is, dus 'ongeldig'. Omdat de vroegere offerandegebeden zijn vervangen door andere die geen offer-offerande meer zijn, is volgens hem de consecratie ongeldig en bijgevolg de hele Mis. Had de schrijver gelijk, dan zou het sacrament der H. Eucharistie in de westerse Kerk, dat is in verreweg het grootste deel van de rooms-katholieke Kerk, zijn verdwenen.
In de ritus der H. Mis zoals die was vastgesteld door de H. Pius V, komen twee offerandegebeden voor: één voor de hostie en één voor de kelk met wijn, die de priester afzonderlijk, na elkaar, aan God opdraagt, in het vooruitzicht dat zij dadelijk het Lichaam en Bloed van Christus zullen worden. Het eerste begint aldus: “Ontvang, heilige Vader, almachtige eeuwige god, deze onbevlekte hostie, die ik, uw onwaardige dienaar, U, mijn levende en ware God aanbied, voor mijn ontelbare zonden, beledigingen en nalatigheden, en voor alle omstanders, ja, voor alle gelovige Christenen, levenden zowel als doden: opdat het mij en hun tot heil strekke voor het eeuwige leven. Amen”. Een veel korter gebed, maar met gelijke strekking, zegt de priester bij de offerande van de kelk met wijn. Daarna spreekt hij nog twee andere gebeden uit, waarin hij God smeekt het offer te aanvaarden dat hij opdraagt ter herdenking van het lijden, de verrijzenis en de hemelvaart van Christus, alsook ter ere van de heilige Maria, Joannes de Doper, Petrus en Paulus en alle heiligen. Hij sluit dit alles met het Orate fratres: “Bidt broeders, dat mijn en uw offer welgevallig zij aan God, de almachtige Vader”. De gelovigen antwoorden: “De Heer aanvaarde het offer uit uw handen tot lof en eer van zijn naam, tot nut van ons en van zijn hele heilige Kerk”.
Uit deze gebeden volgt dat de priester niet bedoelt brood en wijn aan God op te dragen, maar Christus zelf, voor ons geofferd op het kruis. Dit offer gebeurt nu nog niet; de aangehaalde gebeden hebben een zinnebeeldige betekenis en grijpen vooruit op wat dadelijk bij en door de Consecratie, zal geschieden. Alle oosterse riten der Kerk: die der Byzantijnen, Syriërs, Chaldeeën, Maronieten, Kopten, Armeniërs, kennen zulke gebeden, die in het Oosten meestal erg lang en zeer nadrukkelijk zijn. Zij drukken de opvatting uit, die men overal van de viering der Eucharistie heeft: zij is het offer van Christus, waarop de aandacht door de priester al wordt gevestigd vóórdat het offer, door de consecratiewoorden, tot stand komt. De behoefte dit zo te doen is dus in de Kerk algemeen en moet wel voortkomen uit haar geloof, volgens de spreuk: “De wet van het bidden is die van het geloven”.
Het moet daarom ongetwijfeld betreurd worden, dat in de Misritus van Paulus VI van de offerandegebeden alleen het Orate fratres is overgebleven. De andere zijn vervangen door twee korte gebeden van joodse inspiratie, waarin het brood en de wijn aan God worden opgedragen als gaven van God en werk van mensenhanden, met de korte beden dat zij tot brood des levens en geestelijke drank mogen worden. Het Orate frates met zijn antwoorden zijn behouden gebleven. Een bekend nederlands liturgist heeft mij eens gezegd dat de liturgisten, belast met het samenstellen van de hervormde ritus, elke offerande en ook het Orate fratres hadden willen laten vervallen, maar dat Paulus VI dit heeft voorkomen. Het Orate fratres met zijn verwijzing naar het offer bleef behouden, maar in plaats van de lange offerandegebeden kwamen de twee korte nieuwe, waarin de verwijzing naar het offer niet meer voorkomt. Dit was een echte breuk in de traditie der Kerk, van Oost en West, waarvan niemand die het katholiek geloof belijdt het nut vermag in te zien. Het is in strijd zowel met de geest als met de letter van de Constitutie over de Liturgie van Vaticanum II (No. 23).
De priesterlijke gebeden der offerande hebben zich in alle riten der Kerk in de loop der tijd ontwikkeld en zijn ook in de loop der tijd ontstaan, zij het al vroeg. Zo heeft de ritus der Dominicanen, welke die van Zuid-Frankrijk in de 13de eeuw is, wel het gebed Orate fratres (waarop niet wordt geantwoord) maar niet de lange offerandegebeden van de romeinse ritus. De dominicaanse ritus kent slechts een kort gebed, dat de priester uitspreekt wanneer hij brood en wijn samen aan God opdraagt (de kelk met wijn, bedekt door de pateen met hostie), dat luidt: “Wat zal ik de Heer weergeven voor alles wat Hij mij geschonken heeft? De kelk van het heil zal ik nemen en de naam van de Heer aanroepen”. Nu neemt hij kelk en pateen in de handen en bidt: “Aanvaard, heilige Drieëenheid, deze offerande die ik U opdraag ter herinnering aan het lijden van onze Heer Jesus Christus, en geef dat zij voor Uw Aangezicht, U behagend mag opstijgen en het eeuwig heil bewerken van mij en van alle gelovigen”. Dit gebed heeft in wezen dezelfde bedoeling als de romeinse gebeden: de priester geeft te kennen dat hij het offer aan God wil opdragen en doet dit bij voorbaat zinnebeeldig.
De geschiedenis van de ontwikkeling van de romeinse offerande-gebeden is een zaak op zich, die hier niet kan behandeld worden. Het gebed Offerimus, gezegd bij de aanbieding aan God van de kelk met wijn vindt men b.v. voor het eerst pas in een handschrift van de 10de eeuw uit het Rijnland. Het schijnt oorspronkelijk door de diaken te zijn gezegd.
Het is echter volkomen onjuist te beweren, dat zonder offerande geen Consecratie kan plaats hebben, alsof zij daartoe de noodzakelijke inleiding vormt. Dit blijkt al voldoende wanneer wij het begrip 'sacrament' ontleden. Een sacrament is “een zichtbaar heilig teken, waardoor genade wordt aangeduid en gegeven”. Met 'genade' is een bovennatuurlijke werkelijkheid bedoeld. Wanneer de priester de woorden der Consecratie uitspreekt, als heilige woorden van Christus en de Kerk, en de bedoeling heeft daarmee te doen wat de Kerk doet, komt het sacrament der Eucharistie, en bijgevolg ook het offer, tot stand. Die bedoeling moet duidelijk zijn en zij is dat wanneer de consecratiewoorden worden uitgesproken als deel van een geheel waaruit blijkt, dat de priester wil doen wat de Kerk doet. Het gebed van de romeinse canon is hiervoor altijd voldoende geweest, maar ook andere 'canones' zijn mogelijk. De oosterse 'canons', in de griekse ritus treffend anaphora genoemd, (eucharistisch) offer(-gebed), zijn alle verschillend. In de grieks-byzantijnse ritus worden er tegenwoordig drie gebruikt (van Joannes Chrysostomus, Basilius, Jacobus), de chaldeeuwse Kerk kent er drie, de 'zuivere syrische ritus' een groot aantal. De tekst daarvan staat vast en het is niemand geoorloofd eraan te veranderen of andere te maken, resp. die te gebruiken. De aan de Consecratie voorafgaande canongebeden zijn soms zeer kort. In concentratiekampen of gevangenissen, waar de nood zuiver kerkelijke wetten heeft gebroken, hebben priesters soms geldig geconsacreerd en het heilig Offer opgedragen met zéér weinig gebeden en ceremonies, en niemand heeft tot dusver ontkend dat hun geheime en stille vieringen daar geldig waren.
Allerlei liturgisten hebben al vóór Vaticanum II de mening verkondigd dat het niet de consecratie-, resp. de 'instellingswoorden' (de woorden waarmee Jesus de H. Eucharistie heeft ingesteld) zijn, die de Consecratie bewerken, maar de hele canon. In de oude kerk zou men zich niet hebben afgevraagd op welk ogenblik de consecratie van brood en wijn precies gebeurde. Wie bedenkt dat de verandering van brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus onmogelijk een geleidelijk proces kan zijn, dat beetje bij beetje voortgaat, kan deze mening niet aanvaarden. Wanneer een totale, substantiële verandering plaats vindt, moet deze ineens geschieden; er is geen ogenblik te denken waarin het brood nog voor een deel brood zou zijn, voor een ander deel het lichaam van Christus. Het deert daarbij niet dat men in zekere eeuwen geen getuigenissen kan vinden van kerkelijke schrijvers, waarin het juiste ogenblik der Consecratie wordt aangewezen. Het feit dat de Consecratie ineens gebeurt òf niet, spreekt zozeer vanzelf dat het niet nodig is te spreken over een precies ogenblik. Men wist en beleed, dat het door de eigen woorden van de Zaligmaker gebeurde.
Het is verder algemeen bekend dat in de Kerken van het christelijk Oosten al vroeg de vraag is gesteld, wanneer de Consecratie tot stand komt. Daar is zelfs verschil van mening over ontstaan, naar aanleiding van het feit dat in de oosterse liturgieën na de instellingswoorden de Heilige Geest wordt afgeroepen om neer te dalen, opdat de geheiligde gaven de gelovigen tot voordeel zouden strekken èn (in deze volgorde) om ze te veranderen in het Lichaam en Bloed van Christus.
Dus géén verandering door de instellingswoorden? Dit volgt niet, omdat in de liturgie wanneer niet alles tegelijk kan worden gezegd of afgebeden, niet zelden nog eens gevraagd wordt wat al is geschied, om duidelijk te maken dat het van God komt. Zo werd in de vóór Vaticanum II nog niet hervormde ritus van de priesterwijding door de bisschop aan het einde daarvan, als de pasgewijden al met de bisschop de H. Mis hadden geconcelebreerd, gezegd: “Ontvang de Heilige geest! Wier zonden gij zult vergeven, hun zijn ze vergeven, aan wie gij ze zult houden, hun zijn ze gehouden”. De priesters kregen hierdoor geen nieuwe macht, de woorden van de bisschop wilden slechts tot uitdrukking brengen welke macht ze, door Christus' instelling, reeds hadden ontvangen. Zo verklaart men ook de z.g. epiclesis, of gebed om de nederdaling van de Heilige Geest. De verandering is geschied door Gods kracht en genade, d.i. door de Heilige Geest, en men wil hierop nog eens uitdrukkelijk wijzen.
De eucharistische epiclesis is in de Kerk zéér oud, ze gaat in het Oosten zeker tot de 4de eeuw terug, zo niet tot de 3de. In het zeer behoudende Rome vond zij na de consacrerende instellingswoorden geen plaats en in het begin vermoedelijk ook niet te Alexandrië. Later zijn veel Oosterlingen gaan denken dat de epiclese hèt ogenblik van de transsubstantiatie aanduidt, ja dat zij er zelfs door wordt teweeggebracht. Zonder hier op deze theologische kwestie te willen ingaan, willen wij aan twee dingen herinneren. Het eerste is, dat men de sterke behoefte heeft gevoeld het ogenblik van de Consecratie nader te bepalen. Het tweede is, dat men zeer oude getuigenissen kan aanhalen, waaruit blijkt dat men overtuigd was dat de Consecratie gebeurde tijdens het uitspreken, door de priester in de persoon van Christus, van de instellingswoorden: “Dit is mijn lichaam ... mijn Bloed”. Men haalt hiervoor een beroemde getuigenis aan van de H. Joannes Chrysostomus (344-407), die in een preek over het verraad van Judas zegt, dat de priester (in de eucharistische liturgie) de woorden uitspreekt, maar dat hun kracht en genade van God komen: “'Dit is mijn lichaam' zegt hij. Dit woord verandert wat vóór hem ligt”. duidelijker kan het niet.
Omdat de Vaders hèt gezag bij uitstek zijn voor de orthodoxe Grieken en Joannes Chrysostomus onder hen een heel belangrijke plaats inneemt, vindt men heden wel Byzantijnen die menen dat instellingswoorden + epiclese = Consecratie. Deze zaak wordt in het boek van Stuyver niet besproken; indien wij het in deze recensie doen, is het omdat de gelegenheid zich ertoe bood. Tevens willen wij uitdrukking geven aan het gevaar, dat degenen die beweren dat de hele canon consecratorisch is en men dus niet naar een bepaald ogenblik daarin moet vragen, de verdenking op zich laden niet te geloven in de werkelijke substantiële verandering van brood en wijn, ook al zeggen zij dit niet. De gedachte dat de Consecratie alleen iets symbolisch is, resp. slechts een verandering van de betekenis van het brood en de wijn waarover de priester de 'instellingswoorden' uitspreekt, die niet in hun diepste innerlijk veranderd worden, is niet pas na het laatste Concilie ontstaan.
Wij wijzen er verder nog op, dat de hervormers der 16de eeuw van de offerandergebeden der H. Mis niet wilden weten, omdat het offerkarakter der Eucharistieviering er zo duidelijk in wordt uitgedrukt. In het missaal van Paulus VI wordt het offerkarakter van de H. Mis vanzelfsprekend niet verworpen en in allerlei vaste en wisselende gebeden vermeld, maar het komt er veel minder sterk naar voren dan in het door de H. Pius V goedgekeurde misboek. In een land als Nederland is de viering der Eucharistie een 'tafelgemeenschap' geworden, een symbolisch gemeenschapsmaal. De oude offerandegedachte wordt daarbij niet uitdrukkelijk ontkend, maar men heeft ze geruisloos laten verdwijnen. Enkelen, waarbij ook veel niet-Katholieken, willen de viering nog wel een 'offer' noemen, maar dan niet in de zin van het Concilie van Trente, dat van een 'verzoenend' (de zonden vergevend) offer spreekt. Zij willen alleen spreken van een 'lofoffer' (een uitdrukking die in de liturgie herhaaldelijk wordt gebruikt en waartegen geen enkel bezwaar is te maken): de lofprijzing die de Christen aan God opdraagt, ja zijn hele leven dat hij in de dienst van God doorbrengt (zie Romeinen 12, 1). Dit lofoffer moeten wij allen aan God opdragen, zeker. Maar de H. Mis is méér. In alle riten der Kerk, zowel in die van het Oosten als die van het Westen, wordt zij een offer dat de zonden vergeeft genoemd. Teksten aanhalen zou hier hetzelfde zijn als open ramen inslaan. Het is tegen het karakter van de H. Mis als verzoenend offer dat de hervorming van de 16de eeuw zich zo eenstemmig heeft gekeerd. Omdat deze op dit punt een echo vindt in het modernisme van onze tijd (hoewel op geheel andere gronden), kan men op deze algemene en aloude kerkelijke leer niet genoeg de nadruk leggen. Die nadruk krijgt het in de offerandegebeden die vóór 1969 vele eeuwen lang in gebruik zijn geweest. Ook daarom is het bijzonder spijtig (om geen ander woord te gebruiken), dat zij uit de H. Mis van Paulus VI zijn verdwenen.
Besluit. Wij wijzen de in het voorafgaande uiteengezette voornaamste stelling van Stuyver: geen geldige Mis zonder offerandegebeden, volstrekt af. Zij is niet in overeenstemming te brengen met de katholieke leer der sacramenten. Laat niemand er zich dus door laten verontrusten en gaan denken dat het Heilig Misoffer nu in de Kerk van het Westen haast overal is verdwenen, nog wel met goedkeuring en op voorschrift van het Hoogste Gezag! Zou dit waar zijn, dan zou God zijn Kerk hebben verlaten, in strijd met de plechtige belofte: “Zie Ik ben met u tot het einde der tijden” (Mattheüs 28, 20).
[Katholieke Stemmen, Februari 1985, Jaargang 14, nr. 2, blz 106-111]
dinsdag 5 juni 2007
Gewetens-Vrijheid
Het is een groot goed, dat Vaticanum II zich duidelijk heeft uitgesproken voor godsdienstvrijheid. Elke mens heeft er recht op die godsdienst te belijden, die hij voor zijn geweten de ware godsdienst acht. Door deze openlijk erkenning wordt impliciet ook de vrijheid va geweten erkend. Nu wil het ons echter voorkomen,d at er maar weinig begrippen zijn, die zo gemakkelijk tot misverstand aanleiding geven als juist het begrip: gewetensvrijheid.
Wij menen, dat daarvan de diepste grond is, de onklaarheid omtrent datgene wat men onder geweten moet verstaan en wat onder vrijheid. Wij zullen ons hier beperken tot het geweten.
Wat geweten is, lijkt op het eerste gezicht voor eenieder duidelijk te zijn. We voelen zelden behoefte om ons nader te verklaren, wanneer wij in gesprek of dispuut dat woord gebruiken. de katechismus, daterend uit 1948 en gebruikt tot 1965, kent de vraag: Is de biecht goed, als men na een ernstig gewetensonderzoek een doodzonde vergeten heeft; verder noemt hij als tweede punt dat nodig is als we gaan biechten: ons geweten onderzoeken, en daarbij sluit dan de vraag aan: hoe onderzoeken we ons geweten. we vinden echter nergens een omschrijving van wat nu eigenlijk geweten is. Men veronderstelt dus blijkbaar,d at zelfs kinderen van de lagere school weten, waarover het in deze vraag gaat. En toch, wanneer wij ons de vraag stellen: wat is nu eigenlijk het geweten, dat stuiten we op niet geringe moeilijkheden. We weten als het ware 'van nature' wat geweten zo ongeveer is. Maar wat verstaan we nu precies onder geweten?
Op het woord afgaande is het duidelijk, dat ge-weten iets met weten heeft te maken; even duidelijk is het, dat het om een heel speciaal weten gaat. We weten spontaan, dat we niet tégen ons geweten mogen handelen; we voelen ons derhalve spontaan aan ons geweten gebonden en wel met betrekking tot zedelijk handelen. we ervaren bovendien,d at ons geweten aanspoort, oordeelt en veroordeelt. Het maakt ons rustig, wanneer het ons niets heeft te verwijten, maar brengt ons in grote onrust door ons te achtervolgen na een slechte daad. Het geweten kan fijn en grof zijn, het kan ook zo goed als helemaal afstompen. Het kan met betrekking tot bepaalde zedelijke waarden gevoelig zijn en met betrekking tot andere tamelijk onverschillig of zelfs onkundig. Het kan geheel of ten dele dwalen, zich in bepaalde punten gedurende kortere of langere tijd meer of minder ernstig vergissen. Maar hoe dwalend het geweten ook moge zijn, toch blijkt, dat de grondwet van heel de moraal: het goede moet worden gedaan en het kwade moet vermeden worden, een beginsel is, waar ook het geweten ònder staat, welk beginsel echter niet eerder gekend wordt dan juist ìn een uitspraak van het geweten.
Elke gewetensuitspraak leert ons derhalve, dat het geweten zelf zijn diepste norm niet in zichzelf draagt, maar dat het van buitenaf genormeerd wordt, d.w.z. vanuit 'iets' dat het geweten zelf niet is.. Vervolgens blijkt, dat in het hanteren van deze norm het geweten afhankelijk is van hetgeen de mens door milieu, opvoeding en belering leert kennen èn waarderen als zedelijk goed of kwaad.
Wat dan het geweten van de mens ook moge zijn, in alle geval is dit zeker, dat het geweten in de mens een schier ondoorgrondelijke werkelijkheid is, even ondoorgrondelijk als het verschijnsel mens. Het geweten blijkt toegankelijk te zijn voor allerlei indrukken en van zichzelf uit gericht tot groei en ontwikkeling evenzeer als tot scheefgroei en degeneratie.
De conclusie uit dat alles lijkt ons te zijn, dat het geweten vóór alles vorming nodig heeft, een vorming die eigenlijk nooit af is. 'Vergissen is menselijk' zegt het spreekwoord; dat geldt ook voor het menselijk geweten.
Nu is het ongetwijfeld een verheugend feit, dat men tegenwoordig in allerlei toonaarden hoort beweren,d at de mens op eigen verantwoordelijkheid moet leren beslissen. Het is nog verheugender, dat velen dat ook metterdaad doen. Maar het is angstwekkend te moeten constateren, dat velen nu ook – althans naar het uiterlijk – zó zeker van hun eigen gewetensuitspraken blijken te zijn, dat van enige afhankelijkheid van anderen geen sprake meer is; men weet het zèlf. Velen schijnen er zelfs afschrik van te hebben ook maar het minst in hun gewetensuitspraken door anderen beïnvloed te worden, met name door hen die in gezag gesteld zijn. Dat de Kerk ons in geweten binden kan, is een moeilijk te verteren waarheid geworden. toch menen wij,dat er eerder dan het individuele geweten zo iets bestaat als een collectief geweten, dat in bijzondere gevallen naar de juiste toepassing van het algemene zedelijke norm moet zoeken onder leiding van het wettig gestelde gezag.
Waar dat genegeerd wordt, kan deraillement niet uitblijven.
[Uit: Confrontatie, Juni 1966, nr. 11]