zaterdag 15 december 2007

Diakonessen in de Kerk?

door Prof. Dr. Mag. J.P.M. van der Ploeg O.P. Volgens krantenknipsels die mij uit België zijn toegestuurd zou kard. Danneels op de romeinse bisschoppensynode van oktober 1987 hebben gepleit voor de herinstelling van diakonessen in het kader van de “emancipatie van de vrouw in de Kerk”. Het uittreksel dat de Osservatore Romano van de toespraak van de kardinaal gaf, sprak er niet van en daarom blijven wij er buiten of het bericht juist was. Maar omdat de zaak in verschillende publicaties naar voren is gebracht, is er reden er hier over te spreken. Over het onderwerp bestaat theologische litteratuur, oude en nieuwe. Wie in het gelukkige bezit is van de Dictionnaire de Théologie Catholique, kan in deel IV/1, col. 685-703 een lang artikel lezen voer de geschiedenis van het vrouwelijke diakonaat, met aan het eind een uitvoerige literatuuropgave, die tot ongeveer 1920 gaat. Er zijn inde katholieke kerk diakonessen geweest, voornamelijk in de heel oude oude tij, en de huidige Maronieten van de Libanon kennen er nog,althans officieel, zoals vastgesteld is in een synode van 1736. Voor wij hier, in de beknopte omvang die dit tijdschrift noodzakelijk meebrengt, enige gegevens mededelen, eerst nog een opmerking van fundamenteel belang. De genen die tegenwoordig het diakonaat of zelfs het priesterschap voor vrouwen vragen of zelfs opeisen, doen dit doorgaan s in het kader van de “emancipatie van de vrouw in de Kerk”, wier gelijkheid met de man door de Kerk zou worden ontkend. Wat een man in de kerk mag en kan, moet een vrouw ook kunnen en mogen. In de oude Kerk was zulk een redenering ondenkbaar, omdat de diakonessen, wáár ze bestonden, er waren om de Kerk te dienen en de gelovigen te helpen, op gebieden en in omstandigheden waarin diakens en priesters niet niet konden. Haar functie was en aanvullende, geen zelfstandige, in een tijd dat de vrouw nog niet “geëmancipeerd” was, althans niet zoals nu. Voor de christelijke vrouwen gold dit laatste, het niet-geëmancipeerd zijn, het minste. Al in het evangelie zijn vrouwen van opvallend grote betekenis en Sint Paulus heeft erop gewezen dat er in Christus “Geen Jood of Griek, geen slaaf of vrije, geen man of vrouw” is, d.w.z. dat er tussen hen allen voor God geen onderscheid bestaat, want “allen zijt gij één in Christus Jesus” (Galaten, 3, 28) Waar dus in de oude Kerk de diakonessen (zoals het Griekse woord diakôn d.w.z. dienende aanduidt) alleen maar wilden dienen, willen die nu “diakones” of zelfs priester (en waarom dan geen bisschop of paus?) zich in de Kerk doen gelden, evenals de mannen. Bovenstaande is om allerlei redenen begrijpelijk o.a. om het ontstellende verlies van geloof dat tegenwoordig bij haast eindeloze getallen van gelovigen is waar te nemen, alsook uit het feit dat de liturgiehervorming er de stoot aan heeft gegeven dat de plechtigheid, die geen Misoffer meer mag heten, op grote schaal is omgevormd in een “gemeentebijeenkomst” (naar protestants model), waar de voorganger altijd naar zijn “beste mensen” gekeerd staat en ze toespreekt. Waarom zou dan een vrouw zo'n vergadering niet mogen voorzitten? En waarom zou zij er zèlfs geen mindere functies, zoals die van diakones mogen vervullen? In het Nieuwe Testament zijn er drie teksten van St. Paulus die in aanmerkeing komen om van “diakonessen” te worden verstaan: Rom 16, 1; 1 Tim 3, 11; 5, 9-11. In 1 Tim 3, 11 moet men niet lezen “hun vrouwen”, zoals de KBS nog doet, maar “de vrouwen”, waaronder enkelen vrouwelijke diakens verstaan. In 1 Tim 5, 9-11 gaat het over reeds bejaarde weduwen die in de Kerk diensten verlenen. Uit geen van deze drie teksten kan men besluiten tot het bestaan, al in de apostolische tijd, van diakonessen, wier functie gelijk was aan die van de diakens, integendeel. Het laatste is zelfs nooit in de Kerk het geval geweest. Al in de 2de en 3de eeuw zijn er aanwijzingen dat er diakonessen functioneerden. In 111 schreef Plinius de Jongere aan keizer Trajanus dat hij twee christinnen had laten folteren, die “ministrae” (d.w.z. dienaressen, resp. diakonessen) waren. In een tekst aan paus Soter (165-174) toegeschreven beklaagt deze zich erover dat aan God gewijde vrouwen zich gedroegen als de heidense vestaalse maagden en het waagden de heilige vaten (kelk en pateen) aan te raken, ja zelfs met wierook rond het altaar te gaan. Dit werd door hem als een heidens misbruik beschouwd (wat het ook was, maar zoiets was in die begintijd der Kerk begrijpelijk) en hij beveelt dat er overal een einde aan wordt gemaakt, opdat “deze pest” (!!) zich niet verder verspreidt. Het is verder een bekende zaak dat vanaf het begin weduwen (mits zij maar eenmaal gehuwd waren geweest) en maagden een bijzonder plaats inde Kerk innamen. De H. Efrem de Syriër (4de eeuw) vervaardigde lange gedichten die hij haar in de kerk liet uitvoeren. De z.g. diakonessen behoorden doorgaans tot een van beide categorieën, het liefste tot die der weduwen. Volgens het in het begin van dit stuk aangehaalde artikel verschijnen diakonessen, als onderscheiden van weduwen, in het Westen pas in de 5de en 6de eeuw. In het christelijke Oosten is de ontwikkeling sneller gegaan. Zoals gezegd kan men ze bij de Maronieten nog na 1736 aantreffen en in het jongste door Rome in 1957 gepubliceerde oost-syrische pontificale wordt bij de taken van de kandidaat voor de bisschopswijding nog (als laatste) de wijding van diakonessen genoemd. Die heeft echter niet meer plaats. De diaonessen werden wel gewijd door handoplegging, evenals hun mannelijke naamgenoten en enkele wijdingsformulieren, die wij kennen, waren zo goed als dezelfde als die voor diaken. Uit dit laatste volgt echter in het geheel niet, dat daarmee ook een bij het priesterschap horende sacrament aan de diakonessen werd toegediend. Hiervoor zijn o.a. twee redenen aan te halen. Op de eerste plaatst hebben de kerkelijke wijdingen en ceremonies de betekenis die de Kerk eraan hecht. Zij heeft nooit de bedoeling gehad om de aanstelling, resp. wijding tot diakones tot onderdeel van het priesterschap te maken. Met name moesten zij zich houden buiten de meest wezenlijke functie van de priester: het opdragen van het eucharistische offer. Als van dit laatste in het Oosten wel eens op heel geringe en ondergeschikte wijze is afgeweken, is dit een misbruik wat dan ook weer verdwenen is. Op de tweede plaats heeft de Kerk er eeuwen over gedaan om onder leiding van de Heilige Geest het zevental der door Christus ingesteld sacramenten zuiver en duidelijk af te zonderen van haar andere ceremonies, als de zalving van koningen, de wijding van maagden, de professie van monniken, exorcismen en nog zoveel meer. In de geschiften der westerse Kerk komt pas in de twaalfde eeuw het zevental duidelijk naar voren., Maar hoe dan kan men dan zeggen dat de wijding van diakonessen al in de oude tijd tot de driedelige geleding van het sacrament van het priesterschap (bisschop-priester-diaken) heeft behoort? Dit beweren bewijst dat men niet weet waarover men spreekt. De voornaamste functie der diakonessen was in de oude tijd die van het behulpzaam zijn bij het doopsel, dat door algehele indompeling geschiedde en waarbij de dopeling geheel ontkleed moest zijn. Zijn dagelijkse kleren waren de symbolen van de oude mens die hij moest uittrekken, het nieuwe witte doopkleed dat van de nieuwe mens, die hij door het sacrament had “aangedaan”. Dit gold zowel voor mannen als voor vrouwen. In de tijd dat nog veel volwassenen werden gedoopt, wat oorspronkelijk gebeurde door de bisschop, later ook door priesters (in tijd van nood mochten ook diakens het doen, vgl. Hand 8, 37/38; en als het niet anders kon iedereen), waren diakonessen aanwezig opdat, wanneer het vrouwen gold, de noodzakelijke eerbaarheid in acht zou worden genomen. het was vooral hierbij dat de diakonessen hun hulp verleenden, speciaal waar het de zalving van het lichaam van de dopelinge betrof, die de bisschop op het hoofd verrichtte, en door de diakonessen werd voortgezet. In het dienstwerk der oude Kerk was het ook nodig dat priester en diakens hun gelovigen thuis bezochten, maar het was meestal ondenkbaar dat een man een vrouw alleen in haar huis opzocht. Die dienst werd dan toevertrouwd aan de diakonessen. Zo verrichtten zij een dienstwerk dat door de tijdsomstandigheden, de eerbaarheid, het gescheiden leven van mannen en vrouwen, noodzakelijk was. Toen bijna iedereen Christen was, het doopsel der volwassenen verdween en (in het westen) dat door onderdompeling vervangen werd door dat van besprenkeling, verloor de diakones haar belangrijkste functie: de bisschop ter zijde staan bij het doopsel van vrouwen. Dit is dan ook de voornaamste reden dat in het Westen de diakonessen al heel vroeg verdwenen. Men kan het ook zo zegen: de diakonessen waren nodig in een tijd dat de vrouw nog niet geëmancipeerd was, of althans niet zoals nu. Daarom betekent het de hele kerkelijke en zelfs maatschappelijke ontwikkeling op zijn kop zetten, als men nu voor de vrouw het diaconaat opeist, omwille van de vrouwenemancipatie. Hier kan men dus alleen een krachtig “neen” laten horen. zoals de instelling, na Vaticanum II, van gehuwde diakens duidelijk door velen wordt gezien en gebruikt als een stap naar het gehuwde priesterschap, zo zien ook velen de vrouwelijke diakones (die een heel andere functie zou krijgen dan de diakones in de oude Kerk) als een stap naar het vrouwelijke priesterschap. De Kerk kan dit laatste, krachtens heel haar traditie en de instelling door Christus dat alleen mannen de gewijde bedienaren der sacramenten zijn, niet aanvaarden. Daar komt nog bij dat de Kerk sinds Vaticanum II niet de minste behoefte aan diakonessen heeft. wat zij zouden mogen doen, doen en mogen vrouwen allang, denken wij b.v. aan haar werk als de onmisbare helpsters de priesters in de missielanden aan de haar tegenwoordig toegestane rechten en voorrechten. Het is al meermalen betoogd dat man noch vrouw recht hebben op bisschopsambt, priesterschap of diakonaat, omdat dit een genade van God is. En iets waarop men recht heeft, houdt op genade te zijn. En deze genade heeft christus gegeven, niet om te heersen, niet om iets te zijn, niet om een goede sociale positie in te nemen (dè bekoring voor veel jongelui die zich in de ontwikkelingslanden voor het priesterschap melden), maar om te dienen, Christus dienen en zijn schapen, de gelovigen. “Niemand matige zich dit ambt van eer aan, tenzij wie door God is geroepen, zoals Aäron” lezen wij in Hebreeën 5, 4. Door haar sterker gevoelsleven is de vrouw meer geneigd tot vroomheid dan de man. Dit is een bijzonder voorrecht en laat zien dat God haar niet achterstelt bij de man, integendeel; in tal van landen vindt men in de kerken veel meer vrouwen dan mannen. Veel vrouwen stelden en stellen hun leven geheel in dienst van God en de Kerk. Bij God staan zijn in niets bij de man ten achter. Maar dan aanvaarden zij vanzelf de hiërarchische orde die Christus in zijn Kerk heeft gewild, niet opdat die zou heersen, maar dienen. Als priesters of bisschoppen dit niet voldoende beseffen en hieraan uitdrukking geven door hun gedrag, zijn zij op een heel verkeerd pad, waarop niemand hen moet volgen, of hij u man is of vrouw. Uit: Confrontatie – november 1987- No. 268 – blz 371-375

Geen opmerkingen:

Een reactie posten