dinsdag 19 april 2005

Een toespraak van kardinaal Ratzinger

J.P.M. van der Ploeg 1e JAARGANG – No. 9 – SEPTEMBER 1989 De daguitgave van de OSSERVATORE ROMANO van 1 juli '89 bracht op p. 7 de Italiaanse vertaling van een toespraak die kard. Joseph Ratzinger in de eerste week van mei '89 ergens in de nabijheid van Wenen heeft gehouden voor de vergaderde voorzitters der commissies voor de geloofsleer van de Europese bisschopsconferenties. De kardinaal heeft met veel realisme gesproken over de toestand van het katholiek geloof in de Europese landen, die er volgens hem slecht voor staat. In welke taal hij heeft gesploken werd niet gezegd, wat jammer is. De kardinaal denkt in het Duits en de Italiaanse tekst van zijn toespraak getiteld "Moeilijkheden waartegenover het geloof zich vandaag in Europa geplaatst ziet" is niet overal even duidelijk; een Duitse tekst zou dit wellicht meer zijn geweest. Het realisme van de kardinaal onderscheidt zich van een gebrek daaraan in o.a. het voorbereidend document van de a.s. Romeinse bisschoppensynode, die het zal hebben over de vorming van de priesters in de tegenwoordige tijd. Het catastrophale teruglopen van de priesterroepingen in Westeuropese landen en in de U.S.A. krijgt daarin niet de aandacht die het verdient en een realistische opsomming en analyse van de oorzaken die ertoe hebben geleid vindt men niet. Het gelóófsverval is daarvan de hoofdoorzaak, maar hierover wil men in officiële Romeinse documenten zo min mogelijk spreken. Ratzinger doet dit wel, zoals men zal zien. De tussen ( ) geplaatste woorden zijn eigen toevoegingen. De kardinaal wijst op drie verschillende wijzen waarop het geloof heden wordt "verduisterd", waardoor er een nieuwe kijk op de wereld voor in de plaats is gekomen. 1. Op de eerste plaats, zegt hij, is uit de theologie de leer van de schepping bijna geheel verdwenen. Dit komt duidelijk naar voren in een oecumenisch werk van J. Feiner en L. Vischer "Nieuw Geloofsboek" (1973) en in een ander, waarvan de auteur niet wordt genoemd, genaamd "La foi des Catholiques" (Parijs 1984). (Deze verdwijning hangt samen met het modernistische begrip van God, die niet meer als volkomen onderscheiden en geheel verheven boven zijn schepping wordt voorgesteld, maar als één ermee: God is geheel of gedeeltelijk mei de wereld identiek. Hij heeft haar niet geschapen in het begin van de tijd. Dit komt practisch neer op pantheïsme, zoals Pius X al heeft gezegd, in zijn encycliek tegen het modernisme. (Sommigen beweren dat God ons en de wereld altijd door "schept", in zover hij de dynamische kracht in de wereld is; dit is spelen met woorden.) In de plaats van de bijbelse scheppingsleer komt de filosofie van de evolutie, die wel moet onderscheiden worden van de wetenschappelijke theorie daarvan. (Het verschil is het volgende. De wetenschap neemt in een aantal gevallen aan, dat zekere soorten van planten en dieren zich uit andere hebben ontwikkeld, waarvoor zij de bewijzen meent te hebben gevonden in de studie van de overblijfselen van eenmaal levende wezens uit het verleden. De filosofie van de evolutie, waarvan Teilhard de Chardin een der bekendste profeten was, zet de evolutie voorop, niet als theorie maar als zekerheid,om de bestaande wereld in haar gehéél te verklaren. Teilhard nam zonder bewijs aan, dat alle leven begon met de stof en zich daaruit heeft ontwikkeld, tot het stadium "mens" bereikt was, die nog niet aan het eind van zijn ontwikkeling is gekomen, maar bestemd is een nog hogere trap te bereiken. Zo komt men van het punt alfa – eerste letter van het Griekse alfabet – tot het punt omega – de laatste letter. Enkelen hebben zelfs beweerd dat dit laatste punt al in Christus bereikt is.). Als hét er zo met de natuur uitziet, is er ook geen zedelijke natuurwet en is het geweten van de mens doof zoals zijn natuur blind is. (Een "doof" geweten luistert niet naar een stem die van buiten de wereld, van God komt, en een "blinde" natuur van de mens "ziet" geen wetten door God gegeven). Daarmee wordt de mens "autonoom", d.w.z. zijn eigen wetgever. (Hier belanden wij bij het z.g. "eigen geweten" volgens hetwelk men practisch mag doen wat men goeddunkt). Een 2de punt is dat er geen metaphysica meer is (dat is, dat er niets is waarmee wij rekening moeten houden buiten dat, wat wij zien en ervaren). De wereld is ontstaan uit de bekende "oerknal" en daarbuiten is er niets. Hieruit volgt dat Jesus Christus niet de Zoon van God kan zijn die "van buiten" (van God) in deze wereld is gekomen. Hij is een mens, zoals wij, die geheel tot de geschiedenis behoort. Men stelt zich hem voor als de verkondiger van een geheel "vrije" moraal, zonder binding aan wetten, ofwel als een verkondiger, die gefaald heeft, van de maatschappelijke revolutie. Men ziet hem ook als de "vertegenwoordiger" van God. (Velen zien hem als de meest volmaakte "openbaring" van God, zoals de hele wereld een openbaring van Hem is. Hij is dus niet de eniggeboren Zoon, de Tweede Persoon der Heilige Drieëenheid). 3. Ook de leer van de uitersten wordt geheel veranderd. Men spreekt niet meer van de hemel en het hiernamaals, maar wil hier op aarde een' 'betere wereld" doen ontstaan, door de onze grondig te verbeteren. "Het geloof in het eeuwig leven speelt tegenwoordig maar een zeer geringe rol in de prediking" (dit gaat niet alleen hiervoor op, maar zelfs voor tal van officiële kerkelijke documenten van onze tijd). Zelfs in de gebeden dringt het streven naar een betere wereld door, niet in het hiernamaals maar hier op aarde. Dit leven moet worden verbeterd, deze maatschappij, en over de eeuwigheid van het hiernamaals wordt niet gesproken. Ratzinger geeft dan het voorbeeld van een vastenpredikant, die in de jaren '70 in zijn eerste preek verkondigde dat er geen hel is, in de tweede preekte hij dat het vagevuur niet bestaat en in de derde trachtte hij de beminde gelovigen bij te brengen dat er ook geen hemel is. Zo drastisch zijn de meeste predikanten niet, voegde hij eraan toe, "maar het wantrouwen met betrekking tot het hiernamaals is algemeen geworden". Dit heeft verstrekkende gevolgen, want als er geen eeuwig leven is, (en men ook niet aanneemt dat God in dit leven loon naar werken geeft), dan verliest de zedewet haar absoluut dwingend karakter. "Het Rijk van God" is in het algemeen bewustzijn van de Christenen bijna geheel verdrongen, voor zover ik zie, door de utopie (iets onbestaanbaars) van een toekomstige betere (aardse) wereld, "waarvoor wij werken" en waarop de (nieuwe) moraal betrekking heeft. De kardinaal ontkent niet dat het nieuwe utopische doelwit bij jongeren geheelonbaatzuchtig een idealistisch streven kan doen ontstaan. Maar dat is niet genoeg, zégt hij, want als het Rijk Gods niet méér dan een betere wereld van morgen is, dan zal de wereld van nu ook haar rechten opeisen. Het gevolg ervan is, meent hij, de vlucht in de drugs. Hij besluit met te zeggen dat velen zijn analyse te negatief zullen vinden. Maar dan moeten zij bedenken dat het doel ervan was de beletselen in het licht te stellen die tegenwoordig in Europa hinderpalen zijn voor het geloof. Pas als wij weten hoe men in de Westerse wereld van nu tegenover het geloof staat, kunnen wij dit op de juiste manier uitdragen. Tot zover kardinaal Ratzinger. Zijn ontleding van de toestand waarin het geloof zich bij ons bevindt is zwart maar juist. Het baat niet het te ontkennen, zij wordt daardoor maar erger. Naar mijn mening was het grote gemis van de synode van de Nederlandse bisschoppen te Rome, onder voorzitterschap van de Paus in 1984, het feit dat niet allereerst werd gewezen op het enorme geloofsverval, dat in de kerkprovincie plaats vindt en de oorzaak is van veel dat fout is. Daarom moesten ook de genomen besluiten dode letter blijven. Het geloof is het fundament van het katholieke leven en waar het ontbreekt, kan men niet bouwen. De vraag is weer opnieuw: wat moeten wij nu als onze taak beschouwen? De toestand waarin wij leven vertoont gelijkenis met die van de Christenen in de eerste eeuwen. Zij leefden in een heidense, hun vijandige omgeving en werden van tijd tot tijd vervolgd. Zij vormden een minderheid in de grote massa van het heidendom. In onze tijd zijn de echte gelovigen opnieuw een minderheid, maar nu zelfs (in een aantal landen, vooral in West-Europa) in de Kerk, die sinds Vaticanum II weigert degenen, die haar geloof niet delen en bestrijden, ja zelfs die dit hardnekkig doen zonder dat men kan hopen op hun bekering, buiten te sluiten. Daardoor is een toestand ontstaan, die de Kerk tevoren niet heeft gekend. Zij wekt bij degenen die trouw willen blijven groepsvorming in de hand. Als men de officiële zichtbare Kerk in zijn omgeving niet meer als "thuis" ondervindt, sluit men zich in kleine (als het kan grotere groepen) aaneen, om daarin onder elkaar te zijn en een tehuis te hebben. Dit ligt in de sociale natuur van de mens. Men noemt het "polarisatie", maar die is alleen mogelijk gemaakt en verwekt doordat anderen, de meerderheid, een tegenpool zijn gaan vormen, die gekenmerkt wordt door haar verzet tegen de aloude leer van de katholieke Kerk op het gebied van geloof en zeden, en tegen de kerkelijke leiders die deze handhaven. Het is voor een meerderheid altijd vrij gemakkelijk de minderheid in een hoek te drijven als zij het niet met haar eens is. Deze trouwe minderheid dan ook nog van (foute) "polarisatie" beschuldigen is een grievende onrechtvaardigheid. Om kort te gaan: wij moeten het geloof van ons doopsel blijven belijden en beleven. Zij, die daartoe zijn geroepen, moeten het in het publiek verkondigen, ook al tracht de tegenstander hen door doodzwijgen, en als dit niet helpt, door directe bestrijding het bestaan onmogelijk te maken. Voorts moeten wij de dwaling bestrijden, waarbij wij onze aandacht allereerst moeten richten op de meest fundamentele en ergste dwalingen. Ook al weten wij dat ons succes gering zal zijn of zal uitblijven, moeten wij het blijven doen. Modernisme, zedeloosheid, abortus, homosexualiteit en alle andere radicale afdwalingen moeten wij aan de kaak blijven stellen. Laat ons niet denken dat zulk een strijd in het gehéél geen succes zal hebben. Zeker, ze zal de maatschappij niet omvormen, maar ze zal althans enkelen tot betere gedachten en daden brengen. De strijd tegen de abortus, om een voorbeeld te geven, zal vooralsnog niet tot gevolg hebben dat deze in Nederland buiten de wet wordt gesteld, zoals de Wet van God verlangt, maar hij leidt er ongetwijfeld toe, dat althans een aantal ongeborenen niet in de moederschoot hun graf vinden, hun schavot. En Iaat ons vooral niet vergeten dat God ons helpt, God zonder Wie wij niets kunnen.

zaterdag 16 april 2005

De toestand in de Kerk

Prof. Dr. J.P.M. van der Ploeg Katholiek Maandblad - 1e JAARGANG – No. 1 – JANUARI 1989 Op 8 december 1965 werd het 2e Vaticaans Concilie plechtig in de St. Pieter te Rome gesloten, na vier jaar bijeen te zijn geweest. Een goed half jaar later stuurde kardinaal Ottaviani een schrijven aan alle bisschoppen en algemene ordesoversten der wereld, waarin werd gevraagd hoe het in hun diocees, resp. orde of congregatie, gesteld was met het geloof in met name genoemde fundamentele geloofswaarheden. Het antwoord der nederlandse bisschoppen, ontworpen door Schillebeeckx, is bekend geworden. In dat antwoord zelf werden bepaalde geloofswaarheden betwijfeld, zoals de maagdelijkheid van Maria bij de ontvangenis van haar Zoon! Het stellen van de vragen door de na de Paus, hoogste instantie in geloofszaken van de Kerk, Iaat zien hoe slecht al een half jaar na het Concilie het geloof van velen er aan toe was. Vóór het Concilie zou een dergelijke ondervraging zeker niet zijn gebeurd, ofschoon het modernisme ook toen al in de Kerk begon door te dringen. Getuige daarvan is de Encycliek Humani generis, die Pius XII op 12 augustus 1950 het licht heeft laten zien in verband met de valse opvattingen die in de Kerk post hadden gevat en die de grondslagen van haar leer dreigden te ondermijnen. In deze Encycliek wees de Paus allereerst op de voornaamste dwalingen van zijn tijd en wees er o.a. de volgende aan: het materialisme; de leer van de algehele evolutie; het existentialisme; het historisme; het verwerpen van het leergezag der Kerk; een veel te ver gaand irenisme. Hun materialisme is vooral dat van de Marxisten, voor wie er geen God bestaat maar alleen stof, waaruit het ontstaan en de ontwikkeling van de natuur en van de mensen en zijn instellingen verklaard worden. De leer van de algehele evolutie is in het bijzonder verbreid door de filosoof Teilhard de Chardin. Nog onder het pausschap van Joannes XXIII heeft de romeinse Congregatie voor de Geloofsleer streng gewaarschuwd tegen de ernstige en vele dwalingen die de werken van deze priester bevatten. Enkele jaren later was het echter al zover dat kard. Casaroli gelukwensen deed toekomen aan hen die in 1981 het eeuwfeest van zijn geboorte vierden. De leer van de algehele evolutie maakt die der schepping overbodig en is vaak monistisch of pantheïstisch van aard, d.w.z. zij vereenzelvigt de wereld met God of ontkent diens bestaan. Het existentialisme is een vorm van hedendaagse wijsbegeerte waarvan de voormannen geen van allen katholiek zijn. In Duitsland zijn M. Heidegger en K. Jaspers te noemen, in Frankrijk J.P. Sartre en G. Marcel. Onder "existentie" ("bestaan") verstaat het existentialisme de individuele existentie van de mens, zijn kenmerkende wijze van zijn, die hem echter niet vanaf het begin is gegeven, maar die hij moet "ontwerpen". De werkelijkheid buiten de mens wordt door hem alleen maar "beleefd", "ervaren". Het is duidelijk dat de leer der Kerk, die op een objectieve goddelijke openbaring berust, bij deze filosofie niet veilig is, resp. er niet mee is te verenigen. Het historisme is de opvatting dat er geen absolute waarheid bestaat; de waarheid is "historisch" d.w.z. aan de geschiedenis gebonden en daarmee veranderlijk. Het leergezag der Kerk wordt daarbuiten niet aanvaard en is in het Westen op grote schaal door de hervormers van de 16de eeuw verworpen. Voor de Protestant is de Kerk ook geen instrument van heil (door haar leer en haar sacramenten); dit is voor hem het alleenzaligmakend geloof. Het irenisme (irene = vrede) is geen leer, maar een praktijk. Omwille van de lieve vrede binnen de Kerk en om de eenheid met andersdenkenden daarbuiten zijn allerlei Katholieken bereid de nu eenmaal bestaande geloofsverschillen als zo gering mogelijk voor te stellen (waarmee zij de waarheid geweld aandoen), of er zelfs niet over te praten. Als de verschillen die de Christenheid zo jammerlijk verdeeld houden worden opgeruimd door afstand te doen van de waarheid of door haar te verzwijgen "wordt wel alles verenigd, maar op een puinhoop" schreef Pius XII (Encycliek, no. 12). En hij voegde er profetisch aan toe dat "wat door sommigen nog met terughoudendheid en allerlei reserves bedekt wordt geleerd, morgen door anderen, die meer durven, openlijk en zonder maat zal worden verkondigd" (no. 13). Zo ver zijn wij nu. Op het gebied der katholieke theologie, zegt Pius XII, streeft men er naar de formuleringen van het dogma te veranderen (met geen andere bedoeling dan het een andere inhoud te geven). Men verwerpt het kerkelijk erfgoed van vele eeuwen, men veracht de scholastieke theologie en minacht het kerkelijk leerambt. Aan de pauselijke Encyclieken wordt alleen waarde gehecht, in zover zij overeenstemmen met wat men meent dat in de oude bronnen (H. Schrift en griekse Vaders) is te vinden. Aan leerstellige uitspraken der Pausen wordt voorbijgezien alsof zij er niet waren (no. 18). Het is niet te verwonderen, zo gaat hij verder, "dat al deze nieuwigheden al giftige vruchten hebben gedragen in alle gebieden der theologie" (no. 25). Zo ontkent men dat de wereld een begin heeft gehad en dat God de daden van de mens tevoren kent (ib.). Het bestaan van engelen wordt betwijfeld, het begrip van de erfzonde wordt vervalst, de leer der algehele verandering van brood en wijn tijdens de consecratie der H. Mis wordt ontkend, de noodzakelijkheid om tot de Kerk te behoren wordt tot een lege formule gemaakt. Ontkend wordt dat de zonde een belediging van God is en dat Christus aan God verzoening heeft aangeboden voor onze ronden. Aan het slot van de Encycliek zegt de Paus van mening te zijn, dat de meeste katholieke theologen de genoemde dwalingen nog niet aanhangen, maar hij weet ook dat de nieuwe theorieën, die al openlijk of bedekt worden verkondigd, niet nalaten aantrekkingskracht uit te oefenen. Daarom wil hij dat aan hun verkondiging in universiteiten en seminaries paal en perk wordt gesteld en wijst hij de kerkelijke overheden op hun zware plicht. Zo zag het er in Kerk en wereld uit toen Joannes XXIII in 1962 zijn concilie bijeenriep. Pausen als Pius XI en Pius XII waren door hun onmiddellijke raadgevers tegen het houden van een algemeen Concilie in deze tijd met klem van argumenten gewaarschuwd en zij hadden ervan afgezien. "Het modernisme zal dan in de Kerk losbarsten" had men hun gezegd. Joannes XXIII meende met die ongeluksprofeten geen rekening te moeten houden, maar al in het eerste jaar van Vaticanum II bleek hoezeer het gelijk aan hun kant was geweest. Ook Paulus VI zag het gevaar aanvankelijk niet in. In zijn eerste Encycliek, Ecclesiam suam (van 6. 8. 1964), verklaarde hij dat door "de gunst van God... binnen de Kerk allerminst dwalingen voorkomen" (no. 46). En omdat zij er niet zijn, heeft het Concilie nu eens niet de taak ze te veroordelen (ib.). Het is zeer moeilijk te begrijpen hoe een Paus, die later het bekende woord van de "zelfvernietiging der Kerk" heeft gesproken en heeft gezegd dat de rook van Satan erin is doorgedrongen, tot zulk een onderwaardering is kunnen komen. Kende hij de toestand van de Kerk niet, of oordeelde hij te licht over de dwalingen die zijn voorganger veertien jaar tevoren had aangewezen? Vermoedelijk is een samengaan van beide het geval geweest. Het feit dat kardinaal Ottaviani al in 1966 alle bisschoppen der katholieke wereld vroeg hem mede te delen welke dwalingen in hun bisdommen werden verkondigd, wijst erop hoe fataal de toestand zich al had ontwikkeld. Wanneer wij nu nog lezen wat al in de eerste jaren na het Concilie in de Kerk op zeer grote schaal werd verkondigd en gedaan, dan is het duidelijk dat de toestand in wezen toen al was zoals nu. Dat was de reden dat kard. Ottaviani zich reeds in 1966 met een vragenlijst tot alle bisschoppen der Kerk richtte. Het verschil met nu is, dat het verval nog veel verder om zich heen heeft gegrepen, geïnstitutionaliseerd is en onherstelbaar begint te lijken. Iemand die te Rome aan een hoge kerkelijke instantie verbonden is schreef mij: het modernisme is zo machtig geworden in de Kerk, dat er van hieruit niets meer tegen te doen is. Zeggen dat het Concilie en het na-conciliair beleid voor deze toestand op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn houdt consequent in dat men nooit meer kerkgeschiedenis moet schrijven. Waar het nu op aankomt is dat ieder, die aan Kerk en geloof trouw wil blijven, zich afvraagt wat hem te doen staat. Naar een bekend woord van een britse admiraal moet men zeggen, dat van iedereen wordt verwacht dat hij zijn plicht doet. Dit houdt voor een Katholiek in dat hij voortgaat zijn geloof te beleven zoals de Kerk van alle eeuwen hem dit heeft voorgehouden. Daarnaast moet hij, die daartoe de mogelijkheid heeft, voor Kerk en geloof ook in het publiek strijden. Er zijn er velen die het laatste niet wensen, ze wensen rust en vrede binnen de kerk, geen onrust en nog minder strijd. Maar vrede is de rust der orde, niet die der wanorde. Catharina van Siëna heeft eens geschreven dat er omstandigheden zijn waarin oorlog en strijd te verkiezen zijn boven vrede. Jesus zelf heeft tot zijn leerlingen gezegd "Denk niet dat Ik vrede ben komen brengen op aarde, Ik ben geen vrede komen brengen, maar het zwaard" (Mt. 10,34). Toch is Hij de "Koning van de vrede". Deze twee sluiten elkaar niet uit, immers vrede is de rust der orde en om deze laatste te herstellen kan gestreden moeten worden. In de toestand waarin de Kerk zich nu bevindt heeft zij niets aan kerkelijk pacifisme noch aan zachte heelmeesters. Men kan gerust zeggen dat de Kerk in haar eigen schoot gewikkeld is in een geweldige strijd tegen het modernisme. Wanneer een land in oorlog is, wordt het centrale gezag versterkt en worden zelfs burgerlijke vrijheden geschorst, om de vijand beter te kunnen weerstaan; Sinds Vaticanum II beleven wij echter dat het gezag in de Kerk steeds meer wordt gedecentraliseerd. De dreiging is zeer werkelijk dat de Kerk uiteenvalt in een reeks nationale kerken, die nog maar door een losse band verbonden zijn. Dat zou het einde der rooms-katholieke Kerk betekenen. Het is in deze tijd duidelijker geworden dan ooit hoe noodzakelijk het centrale gezag, dat van de Paus, voor de Kerk is en hoe nodig het is dat het ook krachtig wordt uitgeoefend. Paulus VI heeft geen enkele maatregel getroffen tegen hele episcopaten die zijn Encycliek Humanae Vitae met kritiek hebben ontvangen. Theologen die het geloof ondermijnen of vernietigen konden onder hem hun gang gaan, en sindsdien is er haast niets veranderd. Hiertegenover staan zowel de eenvoudige gelovige als de gelovige theoloog machteloos. En ook wanneer hij denkt een golfje te kunnen tegenhouden (zelfs dat is moeilijk), blijft de vloed toch verder opzetten. Hierdoor komt de gedachte bij niet weinigen op dat de afval die wij beleven, en die in het z.g. "derde geheim" van Fatima voorspeld schijnt te zijn, een voorbode is van het einde der tijden, waarbij het woord des Heren voor de geest komt: "Wanneer de Zoon des mensen komt, zal hij dan nog geloof op aarde vinden?" (Luc 18,8). Bovenstaande gedachten mogen geen Christen ontmoedigen. Laten wij vast staan in het geloof en met vreugde onze plicht doen. Strijden door Christus en de Kerk en haar geloof verdedigen en te verkondigen is een groot voorrecht. De zo bevoorrechte mens kan zich daarbij niet anders dan zich gelukkig voelen. Uit bovenstaande zal het duidelijk zijn welke taak dit tijdschrift zich heeft gesteld.