dinsdag 11 december 2007

Over de situatie van het geloof

Een richting wijzend boek van kard. Ratzinger door Prof. Dr. Dr. Hans Pfeil, Bamberg Bij dit boek scheiden zich reeds nu de geesten; in de toekomst zullen ze zich nog meer scheiden. Velen zijn ontsteld en bestrijden het boek, omdat ze zich ontmaskerd voelen. Anderen zijn verblijd en putten nieuwe hoop. Weer anderen zijn verbaasd en verrast; eerst nu dringt de verderfelijkheid van vee uitingen tot hen door, eerst nu begrijpen ze de ernst van de binnen-kerkelijke spanningen en conflicten en voelen zich tot een eigen stellingname uitgedaagd. Deze verschillende reacties zijn niet alleen bij leken, maar juist ook bij priesters en bisschoppen te vinden. Zo is het boek een geweldige stoot, de tot brekens toe gespannen situatie open onder ogen te zien. Vooropgesteld zij, dat Joseph Ratzinger 1927 in Marktl aan de Inn in het Beierse diocees Passau geboren en in 1951 in Freising in het aartsdiocees München priester gewijd werd. Reeds spoedig wijdde hij zich aan de wetenschap en doceerde dan dogmatiek aan de universiteiten van Munster, Tübingen en Regensburg. Aan het Concilie nam hij als raadgever van de Keulse kard. Frings deel. In 1964 hoorde hij tot de oprichters van het progressieve internationale tijdschrift “Concilium”, verwijderde zich echter in 1973 van de leidende en medewerkende staf, toen duidelijk werd, dat de teksten van het IIe Vaticanum voor het tijdschrift niet meer bindend wateren. In 1972 is hij prefect van de romeinse Congregatie voor geloofsleer. Zijn taak is het, voor het zuiver houden van het katholieke geloof te zorgen. Deze taak is zeker niet licht. “Ik bewonder dat steeds weer”, zegt hij, “de behendigheid van theologen, die het lukt precies het tegendeel van dat te vertegenwoordigen dat in duidelijke documenten van het leerambt geschreven staat, om dan nog deze omkering met handige dialektische kunstgrepen als de 'ware' betekenis van het betreffende document voor te stellen”. (24) Ratzinger bracht in augustus 1984 een verlof door in Brixen, waar hij in het priesterseminarie een kamer gehuurd had. De Italiaanse journalist Vittorio Messori bezocht hem daar en legde hem vele vragen voor van brandende actualiteit, die ook bereidwillig en uit uitvoerig beantwoord werden. Het onderhavige boek, waarlijk een gebeurtenis van hoog aanzien, is de vrucht van deze gesprekken. Josehp kard. Ratzinger: “ZURLAGE DES GLAUBENS”. Verlag Neue Stad. München Zürich. Wien. pag. 216, geb. Alles in het boek draait om de basisvraag: wat moet men van het IIe Vaticaanse Concilie denken? Moeten zijn aansporingen overgenomen of heet het correctie nodig en terugname van zijn besluiten? Hoe is de huidige situatie, twintig jaren na het Concilie, in de Kerk te beoordelen? Ratzinger houdt voor zijn plicht “het ware gezicht van het Concilie zichtbaar te maken”. (31). Hij belijdt zonder omhaal: “We moeten vandaag de euforische visie van de vroege na-conciliaire era revideren”. (118). Ratzinger ziet helder en waagt het uit te spreken: “Het valt niet te bestrijden,d at de laatste tien jaren voor de katholieke Kerk uiterst negatief verlopen zijn. De ontwikkelingen sinds het Concilie schijnen in eclatante tegenspraak met de verwachtingen van allen, te beginnen met Johannes XXIII en Paulus VI te staan. De christenen zijn opnieuw een minderheid, meer dan zij sinds de laatste tijd van de Oudheid ooit geweest zijn”. (27). Nochtans mag het Concilie niet geringschat worden. Weliswaar is het een fatale dwaling, als het voor een breuk met het verleden en besluiten van vroegere concilies gehouden wordt. “Het is onmogelijk ('voor een katholiek”), voor of tegen Trente en het Vaticanum I te besluiten. Wie het IIe Vaticanum bevestigt, zoals het zichzelf ondubbelzinnig geuit heeft en begrepen,d ie bevestigt daarmee de gehele bindende traditie van de katholieke Kerk, in het bijzonder ook de beide vorige concilies” (26). Het concilie wilde het geloof niet “veranderen, maar he top werkzame wijze opnieuw voor ogen stellen”. (33). Als desondanks een teruggaan nodig is, dan niet een teruggaan achter Vaticanum II, wel echter een “terugkeer naar de authentieke teksten van het oorspronkelijke IIe Vaticanum” (28). Ratzinger houdt er niet van, als van voor-conciliaire en naconciliaire Kerk gesproken wordt. Er is geen breuk in de kerkgeschiedenis, “er is maar een en een enige Kerk”. Met deze afwijzing van een “tweedeling van de tijd van de Kerk” (33) heeft Ratzinger zeker gelijk. Zoals de Kek van de middeleeuwen en de Kerk van de tijd van de barok zijn ook de voor-conciliaire en de na-conciliaire Kerk niet verschillende kerken, maar de ene en dezelfde, die Christus gesticht heeft. Nochtans is het niet te verwonderen, dat tegenwoordig niet weinigen de indruk hebben, in een andere, een nieuwe kerk te moeten leven. Wat nu op vele plaatsten verkondigd en gepraktiseerd wordt, is te verschillend van dat wat de gelovigen vroeger geleerd hebben en beleefd hebben en van wat ze verheugd beleden hebben. Geen wonden bijgevolg, dat tegenwoordig zich velen niet meer in de Kerk wel en thuis voelen! Ratzinger heeft hiervoor zeker begrip. Op de bladzijden 45-212 van zijn boek wijst hij foute opvattingen af, die tegenwoordig onder een beroep op Vaticanum II voorgesteld worden en ontussen ook reeds met goedkeuring van vele bisschoppen in godsdienstboeken binnengedrongen zijn. Daarbij gaat het om dezelfde dwalingen en verkeerde houdingen, die in de tijdschriften Timor Domini, Theologisches, der Fels, de Beda-brieven, Confrontatie, Itenéraires, o.a. sinds hun bestaan afgekeurd en als on-katholiek afgewezen zijn, dus in tijdschriften, waarvan de uitgevers en medewerkers door vele officiële kerkelijke instanties achteruitgezet, gesmaad en bestreden worden – hetgeen niet te verwonderen is, omdat zeer veel sleutelstellingen in de Kerk door progressisten ten dele door militante progressisten bezet zijn. Maar de dag zal komen, waarop men over ons anders zal denken. de uiteenzettingen van Ratzinger zouden geschikt kunnen zijn, velen de ogen te openen en een omkeer te banen. Doch zal men naar Ratzinger luisteren? Messori bericht, dat hij “de these van een beroemde theoloog” citeert, volgens welke “de crisis van de Kerk van nu vóór alles een crisis van priesters en religieuze ordes is” (55). Hiermee stemt overeen, wat Ratzinger's voorganger, kard. Seper, de schrijver van deze regels in een privé onderhoud in Rome woordelijk gezegd heeft: “De crisis van de kerk is een crisis van de bisschoppen”. Ratzinger houdt het voor eenzijdig, naast de door het Concilie geformuleerde beschrijving van de Kerk als Volk Gods haar begrip als van de gemeenschap van de heiligen en van het mystieke Lichaam van Christus te verwaarlozen. “De Kerk put zich niet uit in het collectief' van de gelovigen: doordat ze 'Lichaam van Christus' is, is ze verreweg meer als de som van haar leden”(42). Al heeft ze steeds de hervorming nodig (50), zo betreft deze zondigheid de leden van de Kerk, hetgeen geenzins betekent, “dat ook de kerk als zodanig zondares zou zijn” (52). In de heilige Mis bad men vroeger: “Ik heb gezondigd, Heer, let niet op mijn zonden”. Nu ziet men de persoonlijke verantwoordelijkheid over het hoofd en beklemtoont het collectief”. Men zou graag zeggen; “Let niet op de zonden van de Kerk, maar op mijn geloof”... Als dat werkelijk gebeurt, zijn de consequenties zwaarwegend. Uit de zonden van de enkeling worden de zonden van de Kerk, en het geloof is tot een persoonlijk gebeuren gereduceerd, op mijn wijze, God en Zijn eisen te begrijpen en te bevestigen. Ik vrees werkelijk dat dit tegenwoordig een wijdverbreide soort van gevoel is en van denken: het is een verder teken, hoezeer zich op vele plaatsen het katholieke algemene bewustzijn van een authentiek kerkbegrip verwijderd heeft”(52-53). Ratzinger herinnert er aan, dat het Concilie, om het werk van Vaticanum I te vervolledigen, de rol en de verantwoording van de bisschoppen versterken wilde. In waarheid dreigt nu echter de rol van de bisschoppen “door hun inbinding in steeds strakkere doorgeorganiseerde bisschopsconferenties met hun vaak logge bureaucratische structuren gewoonweg te worden verstikt. We mogen niet vergeten, dat de bisschoppenconferenties geen theologische basis hebben, ze behoren niet tot de onopgeefbare structuur van de Kerk, zoals ze door Christus gewild, is; ze hebben slechts een praktische, concrete functie”. een collectief vervangt niet de enkele persoon. Elke bisschop is persoonlijk “de authentieke verkondiger en leraar van het geloof voor de aan zijn zorg toevertrouwde gelovigen” (60) Ratzinger klaagt, dat “bij enige bisschoppen een zeker gebrek aan zin voor de individuele verantwoordelijkheid en de delegering van hun onvervreemdbare bevoegdheden als herders en leraars aan de structuren van de locale conferenties ertoe leid, het in het anonieme afglijden te laten, wat daarentegen zeer persoonlijk moet blijven” (61) Ratzinger bericht dat bisschoppen onder vier ogen toegegeven hebben, “dat ze anders beslist hebben zouden, als ze alleen zouden moeten besluiten”. Ze zouden echter niet “als spelbedervers”, als “achterlijk” en “weinig openstaand” te willen worden aangezien (63). De heiligen zijn evenwel geen “functionarissen van apparaten” geweest, en de Kerk heeft “heiligen meer dan functionarissen” nodig (68). Met bijzondere scherpte en ook met volle recht wendt zich Ratzinger tegen de “verbrokkelde katechese”, zoals ze tegenwoordig de gelovigen vooral de jeugd, aangeboden wordt. “Een eerste zwaarwegende fout op deze weg was het, de katechismus af te schaffen en heel algemeen het soort 'katechismus' voor achterhaald te verklaren”. (73). Ratzinger weet, dat “enige katechismussen en vele katecheten... niet meer het katholieke geloof in zijn harmonische gansheid” (72) onderwezen. In Duitsland heeft een moeder hem verteld: haar zoon wordt in de lagere school zojuist met de christologie van de logionbron = de uitspraken van Christus, vertrouwd gemaakt; van de zeven sacramenten of van de artikelen van de geloofsbelijdenis heeft hij weliswaar nog nooit iets te horen gekregen”(73-74). Ik vraag welke priesters zijn niet reeds vaak en steeds weer zulke klachten voorgelegd? Alleen z.g. “verantwoordelijken voor school- en godsdienstonderricht in het diocees” verwijten hem, die zulks openlijk ter sprake brengt, onbekendheid en laster, zoals de schrijver van deze regels zelf bitter ondervonden moest. Ratzinger spreekt verder van de “crisis van het vertrouwen in het dogma” (71), van “de vertrouwenscrisis tegenover de door de Kerk vertegenwoordigde moraal” (74) en van de “crisis van het vertrouwen in de Schrift, zoals ze door de Kerk gelezen wordt” (74). Zeker laat de historisch-kritische methode menige Bijbelteksten beter begrijpen, maar nodig is, “dat men grenzen van een methode begint te zien, die op zich waardevol is, maar onvruchtbaar wordt, las men haar absoluut stelt” (75) en dat men niet filosofische ideeën laat binnenstromen, die door de tekst niet gedekt zijn. In het andere geval zijn de gevolgen zichtbaar. Reeds is het geloof in de Drie-ene God aan het wankelen geraakt. Bij menigeen lost het geloof “geheel in christologie” op, waarbij de menselijke natuur van Jezus eenzijdig beklemtoond wordt. “Men zou daarin een terugkeer op de bodem van de oude ariaanse ketterij kunnen zien” (77). Daarbij wordt de vraag naar de Scheppergod terzijde geschoven. ER zijn katechetische teksten, “die niet bij Adam, bij het begin van het boek van de Genesis beginnen, maar bij de roeping van Abraham of bij de Exodus. Het oogmerk is geheel op de geschiedenis gericht en gaat zo de confrontatie met het zijn uit de weg” (78). Vooral bedrukkend is nog het verbreide onbegrip voor de erfzonde. Daarbij komt de crisis van de moraal. “Het economische liberalisme maakt op moreel niveau zijn exacte overeenkomst; het permissivisme” (83). Helaas hebben zich bij de tegenwoordig heersende meningen “als invloedrijke aanhangers ook niet weinige 'katholieke' moraaltheologen” (83) in een mate aangesloten, dat “nu de sector moraaltheologie het voornaamste veld van de spanningen tussen leerambt en theologen is geworden” (87). Ratzinger keert zich ook tegen de foute visies van een feministische theologie. Man en vrouw zijn gelijkwaardig maar niet gelijkaardig. Me de verscheidenheid van de geslachten, die niet slechts functie- of rolverscheidenheid, maar ook zijnsverscheidenheden zijn, moet rekening gehouden worden. “Ik ben inderdaad overtuigd dat dat waarheen het feminisme in zijn radicale vorm drijft, niet mee het christendom is, dat wij kennen; het is een andere religie” (98). Moderne verkeerd eopvattingen over de vrouw en haar taken brengen echter het meest schade toe aan de vrouwen zelf. Bitter zijn Ratzinger's klachten over het moderne kloosterleven. “In Zuid-Amerika bemerkte ik dat daar – en niet alleen daar – de geestelijke traktaten van vroeger door de wijdverbreide handboeken van de psychoanalyse vervangen waren... In menig mannen- en vrouwenklooster heeft het kruis soms voor symbolen van de Aziatische religieuze tradities moeten wijken. Verdwenen zijn op vele plaatsen ook de vroegere lofvieringen, om yoga- of zen-technieken plaats te geven” (100-101). Verpletterend is ratzinger's bericht over de situatie in Quebec, de Franstalige provincie van Canada. “Tussen 1961 en 1981 zijn de vrouwelijke religieuzen ten gevolge van uittredingen, sterfgevallen en stagnatie van jonge roepingen van 46.933 op 26.294 terug gevallen. Dus een wegval van 44%, en het einde is nog niet in zicht... Binnenkort zullen de religieuze vrouwelijke orden, zoals wij ze kennen, in Canada slechts nog herinnering zijn” (102). Over een mannenklooster bericht Ratzinger, dat het geleidelijk tot ontbinding gekomen is, sinds men begonnen is, i.p.v. het nachtelijk urengebed tot laat in de nacht televisie te zien (117). Als geneesmiddel tegen alle misverstanden en ontsporingen “dat zijn werkzaamheid alle eeuwen lang concreet getoond heeft” (105), noemt Ratzinger: Maria. Men herinnere zich, dat direct na het Concilie door bekende theologen gepleit werd voor een mariaal minimalisme en ieder, die toen zich inzette voor het rozenkransgebed, als voor-conciliaire kwezel bespot werd. Ratzinger zelf geeft toe, dat hij als jonge theoloog een begunstigde Mariaverering met voorbehoud tegemoet getreden was en geen juist begrip voor de benaming van de Moeder Gods als de “overwinnares van alle ketterijen” opgebracht had. “Eerst nu – in deze verwarde tijd, waarin werkelijk elke soort van ketterse afwijking tot aan de deuren van het authentieke geloof doordringt – begrijp ik, dat het niet vrome overdrijvingen betreft, maar om waarheden, die meer dan ooit geldig zijn” (106). Geheel in overeenstemming met de heilige Vader zet hij zich met nadruk voor een mariaal gemunte vroomheid in. Ook tegenover de Maria-verschijningen in Fatima en op andere plaatsen staat hij open. Wel verdedigt hij met volle recht de voorzichtige terughouding van de Kerk bij de erkenning van de “tegennatuurlijkheid” van verschijningen. Maar tegelijk benadrukt hij, dat ook op de “geestelijke vruchten” bij werkelijke of vermeende verschijningen gelet moet worden. Helaas wordt tegenwoordig überhaupt niet gelet, waarop Ratzinger wijst: “De bedevaarten van de oude christenheid concentreerden zich vaak op plaatsen, waarover onze moderne kritische geest soms ontzet zou zijn juist wat de 'wetenschappelijke juistheid' van de daaraan vastgeknoopte traditie betreft. Dat hindert niet, dat die bedevaarten vruchtbaar, zegenrijk, heilzaam en belangrijk voor het leven van het christelijke volk waren”. Men vraag t vandaag niet naar zulke vruchtbaarheid en let niet op haar. Men bedenkt ook niet, dat met al het bovennatuurlijke zich steeds menselijks verbindt en dat tegelijk ook de boze vijand binnensluipt en zich bemerkbaar maakt. In plaats daarvan verbiedt me, vernielt men en verdoemt en verstikt het rijpen van goede vruchten in de kiem. Ratzinger zegt: “Het probleem is niet zozeer dat van de moderne hyperkritiek – die overigens tenslotte in een vorm van nieuwe gelovigheid belandt – maar bestaat in de waardering van de levendigheid en de juiste gelovigheid van het religieuze leven, dat zich op deze plaatsen vormt” (114). Als een zulke waardering zich eens zou doorzetten, zou veel zegenrijks kunnen groeien, wat tegenwoordig onderdrukt wordt. Van niet geringe betekenis zijn ook Ratzinger's uiteenzettingen over een spiritualiteit voor onze tijd en over de vernieuwing van de liturgie. Messori herinnert er aan, dat men sinds 20 jaar de katholeken ertoe te brengen probeert, “tot een neiuwe”, “op de gemeente betrokken”, “open”, “niet-sacrale”, “de wereld toegewende solidaire geest te komen”. Daarentegen eist Ratzinger, “de moed tot non-conformisme weer te ontdekken” (35), zich daarover duidelijk te maken, dat de christen tot een minderheid hoort en dat zijn taak heet: navolging van Christus. De katholieke identiteit moet weer gewonnen worden”. Er is een nieuwe “fierheid” - die niet in tegenspraak tot de nodige deemoed staat -, katholiek te zijn (121). Messori herinnert eraan, dat Ratzinger reeds voor tien jaren t.o.v. het probleem van de liturgie stelling genomen heeft en geëist heeft, dat men “veel beslister, als tot dusver gebeurd is, optreden moest tegen rationalistische vervlakking, praatziek kapot praten en pastorale infantiliteit die de liturgie tot theekransje degradeert en ze op Bildzeitungsbegrijpbaarheid naar beneden wil schroeven”(125). Helaas moet vastgesteld worden, dat deze zeer terechte eisen geenszins toereikend in acht genomen werden. Het is toch schokkend, wat menige gelovige in z.g. godsdienstvieringen over zich heen moet laten gaan. geen wonder dat zich de godshuizen ledigen en niet weinigen geluidloos uit de Kerk emigreren! Veel liturgische “vernieuwingen” kunnen zich geenszins op teksten van het IIe Vaticanum beroepen. Zo, wordt als steeds van werkzame deelname aan de godsdienst gesproken wordt, totaal vergeten,d at ook het zwijgen tot de werkzame deelname behoort (131-132). Als evenwel creativiteit geëist wordt, wordt niet bedacht, wat Ratzinger zegt: “De liturgie is geen show, geen schouwspel, waarvoor geniale regisseurs en getalenteerde toneelspelers nodig zijn. de liturgie leeft niet van “aangename” verrassingen, van innemende “invallen”, maar van feestelijke herhalingen” (130). Verschrikkelijk is ook, dat in de plaats van goede kerkmuziek verreweg alleen nog gebruiksmuziek getreden is en dat uit de vele kerken schoonheid en feestelijkheid verbannen (132 v.v.) en in plaats van kruisweg en rozenkrans Aziatische religieuze praktijken getreden zijn (139). Met het oog op het indult van 1984,d at onder bepaalde voorwaarden de Mis volgens het Romeins Missaal van 1962 in de Latijnse taal gevierd mag worden, bericht Messori dat Ratiznger die niet op de lijn van een restauratie ziet, maar vanuit het klimaat van “legitiem pluralisme”, waarop het IIe Vaticanum en zijn uitleggers zulke nadruk gelegd hebben “(128). Ratzinger zou “de terugkeer tot de antieke situatie, d.i., naar een zeker liturgisch pluralisme, verdedigen” (129). Op eht gezamenlijke erfgoed, dat ons is toevertrouwd, zou gelet moeten worden. “Het pure archaïsme is van geen nut, zoals de pure modernisering van geen nut is” (137). het verdere gesprek had betrekking op de z.g. laatste dingen. In tegenstelling tot een reeds wijdverbreide en voor een lichtzinnig gedrag van vele mede verantwoordelijke foute verkondiging beklemtoont Ratzinger: “Wat minder diep ziende theologen ook daarover mogen zeggen, de duivel is voor het christelijke geloof een raadselachtige, maar reële, persoonlijke en niet alleen symbolische presentie. En hij is een machtige werkelijkheid”(144). Ratzinger weet, dat in onze dagen “Satanscultussen steeds verdere uitbreiding” (145) vinden. zoals er echter een hel is, zo is er ook een vagevuur en een hemel. “Het leven is een ernstig geval, wij moeten op de hoede zijn, dat wij de tot allen gerichte belofte van het eeuwig leven, van de eeuwige vriendschap met Christus, niet afwijzen” (151). Ook aflaat en exorcisme moeten niet geringschat worden. Beachtenswaard is verder, wat Ratzinger over het oecumenisme stelt. Voor een tot nu onoverwinbare grens tussen katholieken en protestanten houdt hij het “verschillende kerkbegrip” (169). De verkeerde secularistische bevrijdingsprogrammma's verwijt Ratiznger: “ze willen die bevrijding alleen in het immanente (binnenwereldlijke) en daarmee in de geschiedenis, in het aardse bereiken”(183). De bevrijding “van de radicale knechtschap van de zonde” (184) is echter belangrijker dan al het andere. Ook is de bevrijdingstheologie “geenszins een inheems product van eigen bodem van Latijns Amerika of van andere onderontwikkelde gebieden, waar ze zogezegd spontaan door het volk zijn ontstaan en gegroeid zou zijn. Het handelt in werkelijkheid, minstens oorspronkelijk, om een schepping van intellectuelen, en wel van intellectuelen, die in het rijke westen geboren en gevormd zijn. Europeanen zijn die theologen, die ermee begonnen zijn. Europeanen – of op Europese universiteiten gevormd – zijn die theologen die haar in Zuid-Amerika voortjagen” (198). Met deze verwijzingen, waarbij veel uitspraken van Ratzinger opzettelijk woordelijk zijn weergegeven, zullen we het laten. De betekenis van het gesprek en van het boek zal duidelijk geworden kunnen zijn. naar de mening van Ratzinger treden we nu in de tweede fase van de na-conciliaire kerk, waarin het om een restauratie gaat, niet in de zin van een eenvoudig terug gaan, maar in de zin van “het zoeken naar een nieuw evenwicht” (36). Tenslotte is het het Concilie gegaan om een missionaire houding; voor het concilie is “de tegenstelling tot 'conservatief' niet 'proggressief', maar 'missionair' geweest” (11). Wat echter is hieruit geworden? Ratzinger weet, “dat onder missionarissen een identiteitscrisis en zelfs een motivatieverlies vooral bespeurbaar om zich heen gegrepen heeft” (211)
bron: Confrontatie - november-december 1985 – no. 244/245 – blz. 440 t/m 447

Geen opmerkingen:

Een reactie posten