donderdag 17 februari 2005

Het Geweten

Dr. A.W. Hoegen uit: “De Katholieke Kerk, Godsdienstleer en Apologetiek, tweede deel, boek 16: Rond de Tien Geboden” Tussen de objectieve wet en het persoonlijk handelen staat een denkend verstand. Daarin weerspiegelt zich de wet: soms helder, soms vaag of verwrongen, met of zonder eigen schuld: Het verstand moet nu verder zijn kennis van de wet toepassen op concrete handelingen. Daarbij kunnen weer allerlei fouten voorkomen. Deze individualisering van de wet is de taak van het geweten. Het woord "geweten", consciëntie, duidt op een weten aangaande zichzelf, aangaande eigen binnenste. Er bestaat een psychologisch geweten: het vermogen om te reflecteren over zijn eigen gedragingen; hierdoor is de mens zich bewust, weet hij, dat hij ziet, hoort, denkt. Het is dus een bewustzijnscentrale, die wortelt in het sensitieve leven en daar waarschijnlijk een afzonderlijk intern zintuig, de zgn. gemene zin, heeft. Daarnaast bestaat het morele geweten, waardoor de mens zijn gedragingen en daden weet te schatten naar hun positieve of negatieve waarde voor zijn roeping en levensdoel. Het is geen afzonderlijk vermogen, maar een functie van het hogere geestesleven, dus van het verstand. Het morele geweten is te definiëren als: de uitspraak van de natuurlijke rede over de zedelijke waarde van een door ons persoonlijk te stellen of gestelde daad. Het geweten is dus een uitspraak, een oordeel, een conclusie van het redenerend verstand. – Meermalen wordt echter met het geweten de natuurlijke rede zelf bedoeld, inzover ze dan als het orgaan dier zedelijke waardering of uitspraken beschouwd wordt. Dus kan onder het morele geweten verstaan worden zowel een verstandelijk vermogen als de werking van dat vermogen. Voorbeelden van de eerste betekenis zijn: mijn geweten zegt mij; ieder mens heeft een geweten. Voorbeelden van de tweede (geweten = uitspraak): dit is een gewetenloos mens; handelen volgens zijn geweten; gewetenswroeging. Welke uitspraken geeft ons nu de rede over de zedelijkheid van onze daden? Vooreerst onderricht het geweten ons, hoe wij behoren te handelen om persoonlijk goed te leven. Als men tot "de jaren van verstand" komt, gaat het verstand over de ervaringen in de wereld redeneren, worden er conclusies vastgelegd, worden in den mens overtuigingen geschapen omtrent het zedelijk goede en kwade van een bepaald gedrag, een arsenaal van algemene praktische oordelen, b.v. dat men aan het gezag moet gehoorzamen. Vervolgens vermaant en waarschuwt het geweten ons, beveelt en verbiedt, als wij staan voor een of andere daad. Ten derde na de daad (of het niet doen wat trouwens ook een wilsdaad is) prijst of laakt het geweten ons; en dat getuigenis wordt door een tevredene of onrustige gemoedsstemming onderstreept. In onze definitie staat verder, dat het geweten essentieel een uitspraak is van de natuurlijke (d.i. de bij alle soorten van mensen ongeveer gelijkelijk aanwezige) rede; dus geen uitspraak van een momentele intuïtie (die redeneert niet) noch van een gemoed, gevoel of instinct. Zeker zijn in het geweten allerlei gevoelselementen vermengd, maar eerst doordat en inzoverre er een rede-oordeel omtrent het zedelijk karakter van een handeling aanwezig is, kan er van bewustzijn of geweten in zedelijke zin sprake zijn; want zedelijkheid behoort alleen aan het redelijk-beraden wilsleven. – In hoever iemand zijn redeneringen bewust opbouwt en in welke mate hij anderen rekenschap kan geven van zijn zedelijke overtuigingen en waarderingen, hangt samen met zijn geestelijk-zedelijke ontwikkelingstrap en de feitelijke bezinning bij de daad. Zo kan de gewetensuitspraak onduidelijk en min of meer duidelijk zijn. Maar daarmee staat of valt nog niet het rationele element in het gewetensoordeel. Primitieve mensen kunnen rake uitspraken doen, maar kunnen geen reden geven noch aan zichzelf noch aan anderen; zij kunnen het gedachtenproces niet onder woorden brengen. Bij hun simplistisch voortleven hebben zij niet geleerd zichzelf te controleren en zij missen daarom het elementairste begrip van psychologie (d.i. de leer over de bewustzijnsvoorvallen) en van logica (d.i. de leer over het ordelijk denken). Wij moeten wel beseffen welk belang het heeft, dat het geweten een richtinggevende uitspraak van de rede is. Zouden diegenen gelijk hebben, die alles herleiden tot gemoed en gevoel of tot aangeboren aprioristische begrippen, dan heeft onze moraal haar wetenschappelijkheid en haar persoonlijkheidswaarde verloren. Dan is moraal een aglomeraat van tradities, conventies en niet dieper te funderen behoeften, zonder lijn van een eeuwige wet, door een redelijk wezen zelfstandig door te trekken. Dan loopt het verstand achter de uitspraak van de sensitieve uitingen in den mens aan en wordt zijn oordeel een lachwekkende machteloze beaming, een potsierlijke leidersallure, een denkbeeldige geste, waar wij bibliotheken over volschrijven! Hoe staat het dan met de gevoelselementen in ons geweten? Uiteraard is een zedelijkheidsoordeel zonder gevoelstoon onbestaanbaar, daar het berecht over goed en kwaad, neigingen en strevingen schat naar wat ze op dat ogenblik voor dezen persoon en voor God waard zijn; daar moet een reactie van lust of onlust mede gepaard gaan. Dat gevoelselement is echter zelf grotendeels een gestolten geestesproduct, achtergebleven van vroegere habituele oordelen. Dat de deugdzame een onzedelijke handeling verfoeit en verwerpt, en de bedorven viezerik aanstonds meent dat ze nog wel is goed te praten, komt thans voort van het gevoel, maar oorspronkelijk uit het verstand, dat door zijn houding in het verleden deze gevoelsreacties veroorzaakt heeft. Het oordelend verstand is dus gewaarschuwd, hoe het met deze gevoelselementen aan moet bij het doen van zijn uitspraak. Houden zij verband met een losgebroken neiging, een aangeworven ondeugd, dan weet het verstand zich verplicht om nuchter bezonnen, hard en bovenal zeer onafhankelijk te oordelen. Houden zij daarentegen verband met een gevormde deugd (d.i. een op het verstand afgestemde neiging) of met een gebied waar de passie niet zo sterk werkt (b.v. de rechtvaardigheid) of nog niet ontwaakt is, dan is het een resonans van de stem der redelijke natuur. Bekend is, hoe op sexueel gebied in het nog onbedorven kinderlijk gemoed dikwijls een natuurlijke spontane afkeer een veilige leidraad geeft. Het volksgeweten of, zoals men zegt, het volksbewustzijn, kent mede die spontane uitingen, vooral op het gebied van rechtvaardigheid en billijkheid, waarbij wat goed en passend is, duidelijk gevoeld maar onduidelijk begrepen wordt. – Men kan dus redelijk handelen door zijn neigingen in te volgen niet echter door ze blind in te volgen, maar alleen en uitsluitend als en inzoverre redelijke bezinning de involging daarvan goedkeurt. Voor het geweten is het niet voldoende dat men zich gedrongen voelt tot een bepaald gedrag; het komt er op aan te beslissen of het involgen van die drang voor de rechtbank der rede in concreto gerechtvaardigd is. Dat ons geweten een bepaalde gevoelskleur bezit, tast dus zijn wezen als rede-uitspraak niet aan, zolang het verstand nog maar bij machte is, het terrein te overzien, na te gaan, uit welke hoek de sympathie of oppositie t.o.v. de daad komt, en dus te beoordelen, of men zich in dit geval door zijn gevoel mag laten leiden. Het gaat derhalve niet aan, de gewetensvorming een kwestie van het gevoel te noemen op deze grond, dat men zo weinig merkt van een verstandelijke werkzaamheid. Immers ook die schijnbaar passieve houding van het verstand kan een gewetensuitspraak bevatten. Dat zijn werking niet aan de oppervlakte komt, is ofwel omdat het verstand het eens is met het opgekomen gevoel, ofwel omdat het de waarheid wil verdoezelen. Niettemin is het oordeel aanwezig. Immers wij veronderstellen dat het verstand in functie is; het krijgt een object ter beoordeling en tevens de gelegenheid dit nader te visiteren. Laat het dit object nu passeren, dan zit onder het opschrift: "ik oordeel als bij een vroegere gelegenheid," misschien zelfs een lange gecompliceerde gedachtegang verborgen. – vraag eens aan den grenswachter, aan den geroutineerde, aan den luie en aan den corrupte, die allen schijnbaar ongemerkt veel laten passeren, of zij hun verstand daarbij gebruiken; dan zal die houding wel degelijk op een redenering blijken te steunen. Er is wel een groot verschil tussen: een geweten hebben en een geweten in de daad doorvoeren. Het laatste gebeurt bij zedelijk goed handelen. Slechte daden laten het geweten vruchteloos spreken, en de bedrijvers redeneren zijn aanwezigheid weg door het te identificeren met een begeleidend gevoel! Essentieel is het geweten dus niet een beluisterde gemoedsstemming, maar een functie van het verstand. Doch al zijn geweten en gevoel nu twee onderscheiden dingen als kennis van hogere en lagere orde, zij zijn allesbehalve gescheiden van elkaar. Het redenerend verstand wordt sterk beïnvloed, bijgestaan en gehinderd, door het gevoelsleven. Deze waarheid moeten we nog nader bezien. De mens is organisch en geestelijk-stoffelijk een eenheid: alle krachten grijpen bij hem in elkaar. De ziel is een zuivere geest, maar in dit aardse leven in haar werkingen afhankelijk van het lichaam; het spirituele moet zich bedienen van het animale, dierlijke, psychische. Onze algemene begrippen worden door de activiteit van het verstand getrokken uit de fantasiebeelden, de concrete voorstellingen, die via de zintuigen in het bewustzijn geprojecteerd worden. Wat het verstand aan uitspraken leveren kan, is derhalve afhankelijk van de grondstoffen waarover het te beschikken krijgt. Die fantasiebeelden en indrukken nu liggen in het bewustzijn niet vrij van de inwerking van het gevoels- en strevingsleven. Zo is iedere concrete voorstelling met een affect belast, als b.v.: aangenaam of onaangenaam, gemakkelijk of lastig, begerenswaardig of verwerpelijk. Al vermag nu het kritische verstand ook zelfstandig onderzoekend door te dringen tot de kern van de zaak, feitelijk blijft er veel waars in het gezegde: de wens is de vader van de gedachte. – Omgekeerd straalt er van de geest iets uit op het lagere bewustzijnsleven als parallelverschijnsel van wat er in de gedachte omgaat: de gedachte alleen reeds kan iemand doen blozen, beangstigen of het gemoed verruimen. – Dit alles nu toepassend op dat bepaalde verstandsoordeel over zedelijke waarden, hetwelk wij geweten noemen, concluderen wij, dat gevoelselementen ten eerste werkzaam zijn bij de totstandkoming van de.gewetensuitspraak, en ten tweede reageren op een gegeven uitspraak. Vooral die eerstbedoelde gemoedsverschijnselen zijn de grote bron van duisternis, onzekerheid en dwaling, en daarmede van verkeerdheid in het handelen. Niet dat iedere neiging, die een fantasiebeeld aankleeft, op zich een verkeerde richting zou wijzen. Maar doordat het meest affectieve fantasiebeeld zijn inhoud aan het verstand wellicht te hevig opdringt, wordt de onderlinge harmonie en de hiërarchische ordening in de menselijke natuur verstoord; met dit noodlottige gevolg, dat het voorzittende verstand te midden van al die drieste elementen bemoeilijkt wordt in de voorstelling van wat menselijk-behoorlijk is. Het kan dan komen tot een gewetensuitspraak die te zwak gemotiveerd is, of tot helemaal geen uitspraak, wijl het gemoed te onrustig is om de motieven af te wegen; het kan zodoende ook komen tot een uitspraak die objectief onwaar is, terwijl deze op haar beurt subjectief zowel te goeder als te kwader trouw kan zijn; het kan ten gevolge van de gemoedsverschijnselen vooral komen tot subjectieve onvaste waarschijnlijkheden bij het oordeel, die de zekerheid, rust en activiteit belemmeren. Daarmee zijn we gekomen aan de klassificering van de gewetens. Iemand zou kunnen opwerpen dat een verdeling van het geweten als verstandsoordeel apriori onbestaanbaar is. Immers het verstand is aangelegd op de waarheid, en de waarheid is één, dus moet het geweten constant en bij alle mensen hetzelfde zijn. Voor ieder wiskundig probleem is maar één oplossing, en dus is het dwaas, categorieën van verschillende oplossingen op te stellen! Wie dit als vergelijking aanvoert, vergeet echter twee dingen: Ten eerste dat de wiskunde bij het abstracte blijft, het geweten van het algemene afdaalt naar de concrete daad, die vanwege haar individualiteit niet met het objectieve wetenschappelijke apparaat te bereiken is, en dus mede een kwestie van persoonlijke prudentie is, waarbij meerdere manieren goed kunnen zijn. Ten tweede vergeet hij ook, dat terwijl in de wiskunde alleen de objectieve waarheid waarde heeft, hier: in de moraal de persoonlijke bedoeling meetelt. En dus is hier voor een beoordeling inderdaad van intrinsieke betekenis of iemand een scherp verstand heeft of niet; goed onderricht is of niet; een sterk sensitief leven bezit of niet. Wijl derhalve een gewetensuitspraak niet alleen een objectieve, één algemeen geldende waarde bevat (of hoort te bevatten), maar boven alles een individuele waarde bezit, kan zij zeer verschillend zijn. Om nu verschillende soorten van gewetens even voor te stellen: iemand kan een laks, een angstvallig en een nauwgezet geweten hebben. Dit onderscheid treft men zelfs aan bij eenzelfden persoon, die zeer ruime opvattingen heeft op een bepaald punt, terwijl hij op een ander gebied scrupuleus is. Wij hebben hiermee rekening te houden, als wij de zedelijke waarde van een persoon moeten beoordelen. Die tegenstellingen in de zorg bij het vormen van de gewetensuitspraken kunnen bewust vergroot worden ten gevolge van een zekere zelfverblinding: Iemand die op één punt niet deugt, suggereert zich soms de vergeeflijkheid van zijn misdraging (en oordeelt daarover dus ook laks), doordat hij op een ander punt zeer streng van opvatting gaat worden. Denkt b.v. aan een onkuisen man, die overdreven angstvallig is inzake de rechtvaardigheid, of aap de onkuise vrouw met haar omvangrijke devotie-oefeningen; of aan den oneerlijken handelsman, die zich steeds beroept op zijn onberispelijk huwelijksleven. De benamingen ruim of laks, nauwgezeten angstvallig geweten, kwalificeren niet alleen een bepaalde uitspraak, maar vallen terug op het vermogen zelf, inzover dit een aanleg of neiging heeft om op een of ander punt te mild of zeer correct of besluiteloos te zijn in het oordelen. Een laks geweten heeft iemand, die zonder behoorlijke zorg of voldoende motieven over de geoorloofdheid van een daad oordelend, zich lichtvaardig van een verplichting ontslagen acht. Angstvallig daarentegen is het geweten, dat steeds met overdreven zorg deze geoorloofdheid beoordeelt, en nooit voldoende gronden meent te hebben om er een besliste uitspraak over te doen. Met dit geweten is de scrupulant behept. Vanwege zijn ziekelijke vrees voor misstappen of onheil (hel) wil hij altijd meer dan normale zekerheid hebben; met dat gevolg, dat hij veiligheidshalve zichzelf een grenslijn stelt, die onbepaald-ver verwijderd ligt van de objectief gekende. Zodoende vervaagt voor hem geleidelijk aan de scheiding tussen het geoorloofde en het verbodene, en tussen raad en plicht. Goed en beter worden verward met kwaad en goed; fouten voor zonden, dagelijkse voor doodzonden aangezien. Het geheugen wordt in die pessimistische zekerheidsmanie betrokken, zodat de herinnering een hallucinatie wordt en het verwrongen verleden nooit iets weet te prijzen, maar enkel aan te klagen, Diepste grond van die ziekelijke vrees om de norm te overschrijden is een pessimisme vermengd met een egocentrisme, dat uit vrees het doel te zullen missen, alles te bewust verricht en op ieder besluit en iedere daad weer reflecteert, waardoor alles blijft zweven. Niet zelden is het pessimisme een gevolg van lichamelijke zwakte en nerveuze toestanden, zodat met het lichamelijk welzijn de oordeelszekerheid terugkeert. Dit veelvuldig voorkomende type, waaronder geleerden en ongeletterden aangetroffen worden, leert ons, hoe de geest belaagd en belemmerd kan worden in zijn werking: door jeugdherinneringen, verkeerd onderricht, verwarrende indrukken van boek, bioscoop en straat. Dan begrijpen wij hoe de mens, hoewel door zijn verstand zichzelf heer en meester, toch niet overal tegen kan, en ondanks zijn schiftende geest via het sensitieve leven een product van zijn omgeving genoemd kan worden. Wat blijft er dan waar van de liberale leus: vrijheid voor alles, ieder moet zelf maar zien? Tussen het lakse en angstvallige geweten ligt als juiste midden het nauwgezette geweten, dat steeds met behoorlijke zorg zijn oordeel tracht te toetsen en te motiveren. Het is duidelijk dat alleen het nauwgezette geweten beantwoordt aan zijn doel, terwijl de uitersten beide evenzeer verkeerd zijn. Want in beide gevallen is het oordeel, d.w.z. de gewetensuitspraak, hetzij ze gegeven is of opgeschort, niet behoorlijk gemotiveerd, dus niet geheel en al redelijk, menswaardig en goed, laat staan juist en waar. Het geweten is waar of vals, naargelang de uitspraak met de werkelijkheid, met de objectieve norm overeenstemt of niet. In het laatste geval spreekt men ook wel van dwalend geweten, wat dan weer onschuldig, min of meer schuldig, en opzettelijk gewild kan zijn. – De namen voorafgaand en nakomend geweten zijn met de woorden zelf duidelijk te maken. Het voorafgaande (aan de daad) doet een uitspraak over een daad die nog niet gesteld is; het nakomende (na de daad) schat een volbrachte daad. Als bewijs dat de verhouding van subjectieve en objectieve norm (geweten en wet) vaak slecht begrepen wordt, kan dienen het feit dat men aan het nakomend geweten nog al eens terugwerkende kracht toeschrijft. Die mening blijkt uit de vraag aan den biechtvader: "Heb ik daar kwaad mee gedaan?" of: "Was dat doodzonde?" Alles komt neer op het oordeel dat men zich vóór de daad omtrent haar morele betekenis gevormd had; en zo dit toen reeds een twijfel bevatte, dan wist men toen ook, dat men zelfs het ernstige gevaar om de Wet Gods te overtreden zonder meer niet mag trotseren. Dus die vraag aan den biechtvader heeft alleen zin als men er mee bedoelt: "Was dat objectief soms kwaad of groot kwaad? Dan weet ik dat voor de toekomst." Een indeling welke licht misverstaan wordt en over de andere heenloopt, is die van goed en verkeerd geweten. Hier is bedoeld subjectief goed en verkeerd. Goed heet dan het geweten, wanneer zijn uitspraak door een goede wil geleid, persoonlijk goed gemotiveerd is, ook al is ze objectief vals. Zo kan de wroeging over een misdaad, die wij in een andere zin "een slecht geweten" noemen, d.w.z. lakende een slechte daad, in de hier bedoelde termen daarentegen een goed geweten heten, d.w.z. persoonlijk juist geformuleerd. Verkeerd heet in deze terminologie het geweten, wanneer ten gevolge van een slechte geestesgesteldheid het oordeel zorgeloos, onjuist, niet goed, geformuleerd is. Zo is het oordeel van iemand, die uit vadsigheid zich licht van de verplichting tot mishoren geëxcuseerd acht, een verkeerde gewetensuitspraak. Evenzo van iemand die op een Woensdag, valselijk menende dat het quatertemper is, om lichte reden besluit dat hij vlees mag eten. Ook het ruime of lakse geweten, alsmede het schuldig dwalende zal onder het verkeerde geweten te rangschikken zijn. Een gewichtige indeling van het geweten is die volgens de graad van zekerheid en subjectief overtuigd zijn van de waarheid waarmee de uitspraak gedaan wordt. Zo is er een zeker, waarschijnlijk, twijfelend en onzeker geweten. Het zekere geweten is vrij van vrees voor dwaling; het waarschijnlijke brengt het niet verder dan een opinie; het twijfelende kent ook gronden tegen zijn oordeel; het totaal onzekere durft geen mening te uiten. Uit bovenstaande opsomming blijkt wel duidelijk, hoe sterk de algemene wet in den mens geïndividualiseerd wordt, en hoe moeilijk het is om iemands morele balans op te maken. Men weet niet hoever iemands kennis van de wet reikt, en bij zijn onwetendheid is nog veel minder te achterhalen de mate van zijn goede trouw. Dan komen op het ogenblik dat die algemene wet moet worden toegepast, zoveel krachten opzetten: bekoringen, dwang van buiten en van binnen, voorbeelden van anderen, hartstochten, gewoonten, die alle de geest bestormen, verwarren en verblinden; geen wonder dan, dat de beslissing welke deze persoon neemt, door niemand is na te rekenen. Hoe de persoonlijke invloeden en vooral het weten van duizend en één omstandigheid de geest benauwt, blijkt wel hieruit, dat mensen, die in de zedenleer goed onderlegd zijn, in hun eigen gewetenszaken raad gaan vragen bij een ander die minder begaafd en onderlegd is, alleen wijl die ander er serener over denken kan. Terwijl ze nauwkeurige beslissingen weten te geven aan anderen, zijn ze huiverig en onzeker, als ze een soortgelijk geval met betrekking tot hun eigen doen en laten moeten uitmaken. Met de verhandeling over het geweten hebben we onze uiteenzetting van de algemene voorwaarden en elementen van zedelijk handelen beëindigd. Het terrein rond de tien geboden is verkend. Thans kunnen we onze aandacht richten op de inhoud van Gods geboden.