zaterdag 27 december 2014

Traditie en Leergezag (4)

Pater Engelbert Recktenwald FSSP

IV. Het Priesterbroederschap Sint Pius X

Met het tot nu toe opgevoerde moge duidelijk zijn, dat er vanuit het katholiek geloof uit een duidelijk grens is, die niet overschreden kan worden, wanneer het om kritiek of zelfs om oppositie tegen het leerambt gaat. Het moge duidelijk zijn dat bij de onfeilbaarheid verkondigde geloofswaarheden ook een bepaalde speelruimte bestaat. Het Tweede Vaticaanse Concilie heeft geen dogma's afgekondigd. Daarop beroept zich het Piusbroederschap altijd weer en leid daaruit het recht af kritiek uit te oefenen. Dat is op de eerste plaats juist. Kardinaal Ratzinger zelf had in zijn toespraak van 13 juli 1988 de tendens beklaagd, van het Tweede Vaticanum een superdogma te maken, waarop iedere kritiek taboe is. In 2009 konden wij dit superdogma weer bewonderen toen de Duitse bisschoppen verkondigden dat er voor hen die het Tweede Vaticanum niet geheel erkennen geen plaats in de Kerk is. Het is alleen merkwaardig dat dit principe nooit wordt toegepast wanneer het celibaat wordt bestreden, de historische geloofwaardigheid van de evangelies ter discussie wordt gesteld, de verplichting van de kerkelijke sexualiteitsleer wordt ontkend en de onfeilbaarheid van de Paus bestreden wordt – allemaal onderdeel van de leer die door het Tweede Vaticaanse Concilie opnieuw onderstreept werd.
 
Het is bijvoorbeeld geoorloofd in de conciliaire uiteenzettingen over de verhouding van de Kerk tot de wereld, over de vooruitgang, over de andere religies, een bepaalde eenzijdige tendens te beklagen, een “naïef optimisme.”1 De zogenaamde geest van het Concilie, waarop zich vele moderne theologen beroepen, die enerzijds in de teksten vaak geen enkele grond heeft, maar die anderzijds niet eenvoudig uit het niets komt, heeft haar oorzaak in deze tendens, die dan door deze theologen verder gedacht werd, geheel in de zin van de uitspraak van Karl Rahner: het concilie is alleen het begin. Men kan ook met bisschop Rudolf Graber op veel plaatsen een dubbelzinnigheid van de tekst beklagen, die een heterodoxe uitleg tenminste ogenschijnlijk de deur heeft geopend. Ten slotte moet het ook toegestaan zijn de vraag naar de verenigbaarheid met de traditie daar te stellen, waar het Concilie zelf expliciet of impliciet een herbezinning en nieuwe oriëntering nastreeft, namelijk in de verhouding tot de wereld, tot de andere religies, in de oecumene en het meest duidelijk in de leer over de godsdienstvrijheid. Maar ondertussen is ons duidelijk wat “Traditie” hier betekend. Het zich beroepen op een losstaande encycliek zoals “Mortalium animos” uit 1928 volstaat niet om het Concilie in zake oecumene van het afwijken van de goddelijke Traditie te beschuldigen. Een nieuwe oecumenische praxis, dialoog, gemeenschappelijk activiteiten, bezinning op het gemeenschappelijke, erkenning van de heilselementen, die er ook in de andere confessies en religies zijn: dat zijn allemaal dingen die niet in tegenspraak met de openbaring zijn en daarmee ook niet in tegenspraak met de Traditie als geloofsbron.
 
Het priesterbroederschap Sint Pius X overschrijdt de toegestane grenzen wanneer zij het Concilie daar waar het om dat onopgeefbare geloofsgoed gaat, dus om de goddelijke Traditie, een onoverwinbare breuk met de Traditie, dus een afval van het geloof, een ketterij, voorwerpt. Niet alleen de ondertussen buitengesloten bisschop Williamson, ook bisschop Tissier de Mallerais beweert dat het bij de leer van het Concilie om een andere religie gaat. De huidige paus [Benedictus XVI] beschouwd hij als een modernistische ketter.
 
Nog voor de onderhandelingen met Rome begonnen, die na het opheffen van de excommunicatie in 2009 aangekondigd werden, verklaarde Tissier de Mallerais, dat het Piusbroederschap haar posities niet zou opgeven, maar dat het erom gaat Rome tot de Traditie te bekeren.
 
Wat is hier gebeurd? Hier wordt aanspraak gemaakt op de hoogste rechtsinstantie. Er wordt a priori uitgesloten dat het eigen standpunt verkeerd zou kunnen zijn, en het leergezag wordt aan de eigen standpunten gemeten. Men gaat hier niet de onderhandelingen in met een bepaalde openheid, de eigen positie eventueel te herzien. Echter, zo luid het bezwaar, in vragen van het geloof mag men de eigen positie niet ter discussie stellen. Mijn antwoord; precies dat is het Piusbroederschap te verwijten, dat zij uit haar eigen kritiek op het Concilie een dogma maakt. Het gaat juist niet om geloofdogma's. Geen mens verlangd van haar dat zij welk dogma dan ook opgeeft. Maar het gaat om het juiste verstaan van het Tweede Vaticaans Concilie.
 
Ik beschuldig het Piusbroederschap er niet zo zeer van, dat zij een tegenstrijdigheid ziet tussen Concilie en Traditie. Ik beschuldig haar er veelmeer van dat zij in een oplossing en overwinning van deze tegenstrijdigheid überhaubt niet geinteresseerd is.
 
Zou de kritiek op het Concilie ten minste met theologische competentie gevoerd worden, dan kon daaruit altijd nog een vooruitgang in kennis uit voortkomen. Echter het tegendeel is vaak het geval.
 
Nemen wij als voorbeeld de volgende uitspraak van het Concilie uit de dogmatische constitutie over de kerk Lumen Gentium: “Aangezien de Kerk in Christus als het ware het sacrament of het teken en instrument is van de innerlijke vereniging met God en van de eenheid van heel het mensdom ...”2 Dat is geheel volgens de traditionele leer, dat de Kerk ertoe geroepen is, de scheidingsmuur tussen joden en heidenen neer te halen en alle mensen en volkeren tot één mystiek lichaam te verenigen. Denken wij aan Pinksteren: alle volkeren werden samengebracht! In het Oude Verbond was er het uitverkoren volk, de andere volkeren waren buitengesloten. In het Nieuwe Verbond zijn alle mensen tot eenheid in het ene mystieke lichaam, dat de Kerk is, geroepen. Wat maakt pater Schmidberger van deze uitspraak van het Concilie? Een binnenwereldlijke mensheidsverbroedering! Niets in de tekst van het Concilie geeft aanleiding tot deze uitleg! Deze uitleg wordt in de teksten geprojecteerd, en is niet in de tekst te lezen.
 
Deze tegenstrijdigheid tussen pretentie en competentie is pijnlijk. En hij verduidelijkt zeer duidelijk het gebrek aan interesse de uitspraken van het Concilie in het licht van de Traditie te lezen.
 
In het verzoeningsprotocol van 5 mei 1988 had de heilige stoel het Piusbroederschap het recht gegeven iedere leer van het Concilie die volgens haar in tegenspraak met de traditie schijnt te staan, zonder polemiek te discuteren. Nu eist pater Schmidberger in een interview van september 2012 het recht de dwalingen van het Concilie openlijk aan de kaak te stellen. Precies tussen deze beide houdingen loopt de grenslijn tussen een kritiek die het leergezag erkent en een kritiek die zich boven het leergezag stelt.
 
Het is ook niet met intellectuele eerlijkheid verenigbaar wanneer en voor zover het Piusbroederschap zich nog steeds als slachtoffer presenteert. Meer dan de gouden bruggen die de paus, onder grote persoonlijke offers, reeds voor haar gebouwd heeft, kan hij helemaal niet meer bouwen. Ik wil helemaal niet bestrijden dat onrechtvaardige sancties tot aan excommunicatie mogelijk zijn, en zelfs de legitieme mogelijkheid deze dan te negeren, worde geschonken. De kern van de zaak is een geheel andere. Het is het Piusbroederschap die de tegenwoordige toestand, waarin zij zich als beklagenswaardig slachtoffer presenteert, in stand houdt, en wel zoals zij zegt om katholiek te blijven.
 
Met andere woorden: om katholiek te blijven, moet men zich het herdersambt van de Paus onttrekken. En dat nu al reeds gedurende een tijdsbestek van meerdere decennia. Dat betekent dat sinds het Concilie het leergezag en de jurisdictieprimaat de facto in haar functie voor de Kerk zijn weggevallen. Op haar plaatst is het Piusbroederschap getreden, wiens overleven voor de redding van de Traditie noodzakelijk zou zijn.
 
Hoe kon het tot deze houding komen?
 
Bij zijn audiëntie bij Paulus VI op 17 september 1976 (enkele maanden nadat hij werd gesuspendeerd) zei aartsbisschop Lefebvre tot de paus (volgens eigen persverklaring van 18 september 1976), dat hij verscheurd was: “ik sta nu voor U. Ik zou graag met U volledig overeenstemmen, mij aan U op iedere manier volledig onderwerpen. Maar hoe kan ik dit doen, wanneer U zich toch steeds verder van Uw voorgangers verwijdert? Ik weet niet meer, wat ik doen moet. Ik kan mij niet van de Kerk scheiden, zoals zij altijd was. Ik kan mij niet van Uw voorgangers scheiden en aan de andere kant wil ik mij ook niet van U scheiden. U verwijderd zich echter in Uw daden en Uw woorden steeds meer van Uw voorgangers. Ik ben dus letterlijk verscheurd ...”
 
Uit deze woorden blijkt een waarachtige gewetensnood van de bisschop. Het was geen kwade wil, geen anti roomse invloed, geen lichtvaardige zucht naar kritiek, die hem dreef.
 
Het Priesterbroederschap Sint Pius X ontstond in een tijd van talrijke breuken met de Traditie en als antwoord daarop. Maar ondertussen hebben wij geleerd tussen goddelijke en louter kerkelijke Traditie te onderscheiden. Het negeren van dit onderscheid heeft pas eerst de radicalisering van het Piusbroederschap mogelijk gemaakt.
 
Aan de ene kant was er de hervorming van de liturgie en de hervorming van alle sacramenten: een eenmalige gebeurtenis in de geschiedenis, dit vast te stellen heeft allereerst niets met een stellingname over het Piusbroederschap te doen. Er was voor Paulus VI geen enkele Paus die zoiets gedaan had. Aan de andere kant waren er de loocheningen en de nieuwe interpretaties van vele geloofswaarheden door theologen, tot aan het ontkennen van het bestaan van God zoals bij Gotthold Hasenhüttl. Daarbij komt dat zich zulke theologen vaak op het Tweede Vaticaans Concilie beriepen en zich zelfs vandaag nog als haar verdedigers voordoen.
 
Wij vinden nu bij aartsbisschop Lefebvre vanaf het begin de tendens al deze fenomenen over één kam te scheren. In zijn preken kwam vaak de formule voor: Rome verlangt van hem de aanname van de nieuwe Mis, de nieuwe catechismus, het nieuwe priesterdom. Men zou hem onrecht doen wanneer men iedere samenhang zou ontkennen. Zo werd de hervorming van de liturgie ook door oecumenische motieven bepaald in het streven het offerkarakter ten gunste van het maaltijdkarakter terug te dringen. Hier heeft de het spreken over de verdediging van de Traditie een zin. In de optiek van Lefebvre maakte zich de Heilige Stoel door de hervorming van de liturgie tot handlanger van die theologen die het offerkarakter van de Heilige Mis ontkenden. Voor hem was daarom de verdediging van de Goddelijke Traditie en het afwijzen van de hervorming een en hetzelfde. Maar natuurlijk was Paulus VI zelf geen ketter, en de nieuwe liturgie stamt ook niet uit de ketterij, evenmin is zij ketters, evenmin leert de Kerk iets ketters over haar. In tegendeel: Paus Paulus VI had bijvoorbeeld in zijn encycliek Mysterium fidei de leer over de transsubstantiatie tegen de moderne herinterpretaties duidelijk verdedigd.
 
Verder kan zich geen enkele ontkenning van een dogma door de moderne theologen op het Tweede Vaticaans Concilie beroepen. In plaats van nu het Concilie tegen zulke misbruiken te verdedigen, beroept zich het Piusbroederschap zelfs op zulke theologen, om haar these van de onoverwinbare breuk met de Traditie te onderbouwen. Met andere woorden: het nalaten tussen de zwaktepunten van het Concilie en haar misbruik te onderscheiden, is een onheilige alliantie met de modernistische theologen in zake een hermeneutiek van de breuk geworden. In zijn interview wees pater Schmidberger een hermeneutiek van de continuïteit af. Dat betekend: hij weigerde met katholieke ogen naar het Concilie te kijken.
 
In de aangevoerde citaten heeft aartsbisschop Lefebvre het over een twijfelachtige scheiding waarvan hij Paulus VI beschuldigd: de scheiding van de voorgangers en de scheiding van de Kerk zoals zij altijd was. Echter dat zijn twee verschillende zaken. Ook onder de voorgangers van Paulus VI had de Kerk een bepaalde historische vorm en de ontwikkeling van de leer een historische staat, die met de vroegere niet identiek was. Men moet dat wat men in zijn kinderjaren heeft leren kennen niet met de traditie verwisselen. Wanneer men zelf altijd zo heeft gedacht, dan betekent dat niet dat de Kerk altijd al zo gedacht heeft. Dat geldt in het bijzonder voor de houding van Lefebvre inzake de godsdienstvrijheid. Zijn denken is helemaal gevormd door de strijd tegen het liberalisme. Dat echter is een discussie uit de 19e eeuw, maar geen goddelijke Traditie.
 
Bij het afwijzen van de conciliaire godsdienstvrijheid beroept zich het Piusbroederschap op een speciale vorm van de katholiek maatschappijleer uit de tijd van de confessionele staat. Deze leer is precies 200 jaar oud. Waarom houdt zij niet vast aan de middeleeuwse leer van de wereldlijke pauselijke macht (potestas directa in temporalibus)? Die was er nog veel langer als 200 jaar en werd toen toch weer losgelaten. Op grond van deze leer deelde Alexander VI in 1493 de wereld tussen Spanje en Portugal op, en wel uit louter vrijgevigheid en uit de volheid van het apostolisch gezag! Werken van theologen die de wereldlijk machtsvolheid van de Paus in twijfel trokken, werden (door Sixtus V) op de index geplaatst. Daaronder de heilige Robertus Bellarminus. Later werd Bellarminus heilig gesproken en tot kerkleraar verheven! Wat voor een breuk met de Traditie! Wanneer zich dus de Piusbroederschap bij dit thema op de Traditie beroept, dan is deze Traditie in werkelijkheid alleen een momentopname van de leerontwikkeling uit de 19e eeuw.
 
Gelijk heeft de Piusbroederschap echter wanneer zij het ontkennen van het offerkarakter van de Heilige Mis, het herinterpreteren van het priesterschap, het ontkennen van de lichamelijke opstanding van Jezus en zo voorts bestrijd. Hier gaat het werkelijk om dogma's. De ontkenning van deze dogma's vormt de tegenwoordige crisis van de Kerk. Terwijl het bij aartsbisschop Lefebvre nog enigermate te begrijpen en te vergeven was, dat hij deze ontkenning met de nieuwe oriëntering van de naconciliaire Pauzen op een hoop wierp, is dit nu niet meer mogelijk, nadat Paus Benedictus XVI met zulke felheid het relativisme en iedere afzwakking van het geloof de strijd heeft aangekondigd.
 
Wanneer bisschop Tissier de Mallerais beweert dat de belangrijkste strijd die vandaag te voeren is de strijd tegen de godsdienstvrijheid is, dan zie ik dat als een bagatellisering van de crisis. Want het gaat om veel meer. Hij vecht de oorlogen van gisteren, in plaats van zich op de problemen van vandaag te richten. Hij strijd voor de katholieke staat en ondermijnd de autoriteit van de Paus. In een tijd waarin door de globalisering de wereld tot een dorp is geworden, heeft het nastreven van godsdienstvrijheid een andere betekenis als ten tijde van de kerkstaat. Wanneer bijvoorbeeld in het communisme gelovigen bloedig vervolgt werden, is het dan alleen een onrecht tegenover de katholieken en ook niet tegenover de vervolgde orthodoxen, baptisten, joden en moslims? Moet de Kerk alleen tegen de vervolging van de katholieken protesteren en die van de andere goedkeuren? Wanneer zij echter tegen de vervolging van alle gelovigen protesteert, in wiens naam? Natuurlijk niet in naam van het ware geloof, maar uit naam van de menselijke waarde. Precies omdat het Concilie het recht op godsdienstvrijheid niet met de waarheid van de belijdenis, maar met de waarde van de mensen beargumenteerd, betekend dit recht geen gelijkstelling van de religies, zoals het van de kant van het Piusbroederschap telkens weer wordt beweerd.
 
Op basis van de katholieke ecclesiologie, zoals zij in het eerste deel werd uitgelegd, is er maar één legitieme manier waarop men met het Concilie kan omgaan: haar te interpreteren in het licht van de Traditie of – met andere woorden – in continuïteit met de Traditie. Precies dat had aartsbisschop Lefebvre zelf geëist. Datzelfde streeft paus Benedictus XVI vandaag na en hij stoot daarmee op de weerstand van het Piusbroederschap. De reden: het priesterbroederschap houdt per se vast aan een onoverbrugbare tegenspraak tussen Concilie en Traditie. De categorische weigering het eigen conciliebegrip ter discussie te stellen, mond in de claim uit zelf het interpretatiegezag over het concilie te bezitten. En dat betekent: zij ontneemt de heilige stoel dit interpretatiegezag. Dit heeft de praktische afschaffing van het leergezag tot gevolg.
 
Bij de protestanten hebben wij gezien hoe het afschaffen van het leergezag tot een subjectivisme leidde, die het nemen van een beslissing in geloofscontroversen onmogelijk maakt. Precies dit fenomeen nemen wij nu in het Piusbroederschap waar: met dezelfde argumenten waarmee de broederschap zich aan het leer- en herdersambt van de paus onttrekt, rechtvaardigt bisschop Williamson zijn ongehoorzaamheid tegenover zijn generaaloverste. In de naam van het geloof ontzegt hij hem de autoriteit hem te disciplineren. Wie heeft nu het recht: Williamson tegen Fellay? Fellay tegen Williamson? Fellay tegen Rom? Wie beslist?
 
Deze vraag is door het katholieke geloof al lang beantwoord. Er is maar één goddelijk gelegitimeerde beslissingsinstantie: het kerkelijke leergezag in Rome.
 


1 Ratzinger, Theologische Prinzipienlehre, München 1982, 388
2 Lumen Gentium 1; vertaling: www.rkdocumenten.nl

zaterdag 20 december 2014

Traditie en Leergezag (3)


Pater Engelbert Recktenwald FSSP

III. De relatie tussen Traditie en leergezag

Op grond van het bovenstaande kunnen wij nu de relatie tussen Traditie en kerkelijk leergezag preciezer samenvatten. Het kerkelijk leergezag als nabije geloofsregel verzekert ons van de authentieke toegang tot de traditie als verwijderde geloofsregel, niet omgekeerd. Waarom en in hoeverre is dat zo?
  1. De meerderheid van de Christenen is, zoals Pohle opmerkt, de Traditie – nog meer dan de Heilige Schrift – ontoegankelijk (onafhankelijk van het leerambt), omdat het voor hen bijvoorbeeld onmogelijk is de kerkvaders te bestuderen en op basis daarvan vast te stellen aangaande welke leerstellingen bij hen overeenstemming heerst en welke niet. Zelfs voor de hoger opgeleiden is dit moeilijk. Pohle schrijft hierover: “Reeds het bestuderen van een enkele kerkvader, bijvoorbeeld van de heilige Augustinus, kan een heel leven vullen; om aan de hand van de traditie een enkel dogma vast te stellen moet een theoloog vaak bergen werk verzetten, een onderneming die, bij het ontbreken van doorslaande documenten of wegens een tijdelijk verduistering van het geloofsbewustzijn, niet altijd verzekerd is van succes. Hoe moet in zulke gevallen de twijfel de kop in worden gedrukt? De Traditie kan zichzelf net zo min authentiek uitleggen als de Bijbel. Bijgevolg moet er boven de Bijbel en Traditie nog een hoger, door God ingestelde instantie zijn   de Kerk   die echter niet boven het Woord van God zelf zijn oordeel velt, maar deze wel in haar onfeilbare verkondiging van de leer met autoriteit uitlegt”1
  2. Zoals er onderscheid moet worden gemaakt tussen canonieke en apocriefe evangelies, zo ook tussen echte en onechte, tussen ongeschonden en vervalste bronnen van de Traditie. Pohle stelt dat: “wanneer de Traditie echter een feilloze bron en norm van het geloof moet zijn, dan moet eerst haar echtheid en onvervalstheid ontwijfelbaar vaststaan.” Precies dat doet de Kerk wanneer zij over de orthodoxie en heterodoxie van de overleverde leer oordeelt.
  3. Ten slotte zijn ook de getuigenissen van de Traditie, bijvoorbeeld de leer van de kerkvaders, moeilijk te begrijpen en hebben dus uitleg nodig. Zo hebben bijvoorbeeld de jansenisten zich op de heilige Augustinus beroepen. Wanneer nu de theologen het over de betekenis van een overgeleverde leer niet eens zijn, wie kan dan nog daarover beslissen? Pohle antwoord op deze vraag: “Niet de mannen van de wetenschap, want deze liggen dus met elkaar in de strijd. Ook niet de traditie zelf, want deze is op zichzelf net zo stom als de Bijbel.” Er is dus een actuele, nu handelende rechtsinstantie, en dat is het kerkelijke leergezag.
 
De Jansenisten beriepen zich op Augustinus, dus op de Traditie, om haar tegen het leergezag uit te spelen. Scheeben, de grootste Duitse dogmaticus van de 19e eeuw, vergelijkt hen daarom met de protestanten. Hij schrijft: “familie hiervan [het oude protestantisme] was het Jansenisme, die de bronnen van de kerkelijke traditie net zo behandelden als de protestanten de Heilige Schrift.”
 
Wat bedoelt hij daarmee? Voor de protestanten was de Bijbel de enige bron en regel van het openbaringsgeloof. Aan de hand van de Bijbel beslisten zij waar de ware Kerk zou zijn. De Kerk zou daar zijn waar het ware, reine Evangelie verkondigd wordt.
 
Net zo verkeerd is het de Traditie als criterium te gebruiken om te oordelen waar de ware Kerk zou zijn.
 
Protestanten en Jansenisten hebben dus gemeenschappelijk dat zij de nabije geloofsregel afgeschaft hebben. Het verschil is: de protestanten hebben haar door de Bijbel vervangen, de Jansenisten door de Traditie.
 
In beide gevallen wordt de relatie tussen Kerk en de bron van het geloof op zijn kop gesteld: Het is bij deze ketterijen niet de Kerk, die ons zegt waar het geloof te vinden is, die ons dus de toegang tot de beide bronnen van het geloof opent, maar omgekeerd wordt in het ene geval de Schrift, in het andere geval de Traditie tot criterium, aan de hand waarvan het individu beoordeeld waar de Kerk is. Zij worden tot middel het private oordeel boven het oordeel van het leergezag te stellen. Het leergezag wordt van haar positie als rechterlijke geloofsinstantie beroofd en aan een eigen privaat oordeel onderworpen.
 
Met andere woorden: de regula proxima en de regula remota (de nabije en de verwijderde geloofsregel) worden omgewisseld.
 
Dat is de fundamentele dwaling van het protestantisme: Zij maakt in bepaalde mate het onzichtbare (het geloof) tot criterium voor het zichtbare (de Kerk), terwijl de gehele heilsstrategie van God precies de omgekeerde weg gaat; het onzichtbare wordt ons toegankelijk door het zichtbare: God is Mens geworden, betekend ook: God is zichtbaar geworden. Het meest drastisch heeft dat Johannes in zijn eerste Brief uitgedrukt: “Wat van de aanvang af bestond, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking tot het Woord des Levens: ja waarlijk, het Leven is verschenen en wij hebben het gezien; en wij leggen getuigenis af...”2
 
Het hoogtepunt van de openbaring was het zichtbaar worden van God in de menswording. Daarom heeft Hij een zichtbare Kerk gesticht, met een zichtbare Vicarius Christi, met een zichtbaar en hoorbaar leergezag, opdat ons door de zichtbare Kerk en een zichtbare en hoorbare geloofsregel de toegang geopend wordt naar de geheimen van het geloof, opdat ons de verborgen betekenis van hen ontsloten wordt, wat ons in zichtbare bronnen van de Schrift en Traditie overgeleverd is.
 
De zichtbaarheid staat hier ook voor de objectiviteit van het geloof. Op het moment waarop de geloofsbron, zij het de Schrift, zij het de Traditie, aan het private oordeel van het individu wordt onderworpen, dan wordt zij aan de subjectiviteit onderworpen. De veel door de protestanten gebruikte beroeping op de Heilige Geest, die het individu bij het lezen van de Schrift bijstaat, heeft geen zin zodra een strijdvraag over het juiste begrip ontstaat. Omdat zich beide partijen op de Heilige Geest beroepen en er buiten het individu geen instantie meer is die kan beslissen, kan er ook geen bemiddeling, geen beslechting van de strijd zijn. De gelovige blijft aan de subjectiviteit van het individu overgeleverd. Alleen wanneer er buiten het individu een instantie is die beslist, namelijk een door God ingesteld en gelegitimeerd leergezag, kunnen de bronnen van het geloof het vernederende noodlot, een speelbal subjectieve uitlegging te zijn, worden ontnomen.
 

1 a.a.O. Sp. 1949
2 I Johannes, 1:1-2

zaterdag 13 december 2014

Traditie en Leergezag (2)

Pater Engelbert Recktenwald FSSP

II. Het kerkelijke leergezag

De theologen gebruiken in deze context het begrip van geloofsregel. Het kerkelijk leergezag is de nabije en onmiddellijke geloofsregel (regula fidei proxima), Schrift en Traditie zijn de verwijderde geloofsregels (regula fidei remota).
 
Met geloofsregel wordt hier de norm bedoelt, volgens welke wij kunnen onderscheiden wat tot het geloof behoort en wat niet. Wij weten dat wij alles moeten geloven wat God geopenbaard heeft, en wanneer wij de deugd van het geloof bezitten, willen wij ook alles geloven wat God geopenbaard heeft. Maar vanwaar weten wij wat tot de openbaring behoort? Daarvoor zouden wij Schrift en Traditie kunnen bevragen. Maar deze beide zijn alleen de verwijderde geloofsregels, omdat zijzelf nog uitleg nodig hebben. Veel plaatsen, passages en onderrichtingen van de Heilige Schrift kunnen op verschillende manieren begrepen en geduid worden, en de geschiedenis toont ons dat dit ook daadwerkelijk vaak gebeurd is en gebeurd. Wie beslist wat de juiste uitleg is? Om in een historisch concrete discussie een beslissing mogelijk te maken, is een beslissingsinstantie nodig die hic et nunc ingrijpt, stelling neemt en een oordeel kan uitspreken. Dat is het levend leergezag. Men spreekt in deze samenhang van een levend leergezag, omdat het handelend in de discussie kan ingrijpen en een oordeel kan vellen. Dat kan de Traditie niet. Weliswaar moet, zoals wij gezien hebben, de Schrift volgens de eenstemmige getuigenis van de vaderen, dus volgens de Traditie, worden geïnterpreteerd. Maar als getuigenis uit het verleden is dit criterium van haar kant opnieuw passief object van duiding en interpretatie, en niet het handelend subject. Daarom is de nabije geloofsregel het kerkelijk leergezag, en niets anders.
 
Het Tridentinum leert daarom: “... dat niemand het wagen zal, steunend op eigen inzicht, in zaken van geloof en zeden, behorende tot het geloofshuis van de christelijke leer, de Heilige Schrift, naar zijn eigen inzichten te verdraaien, tegen het inzicht, welke de heilige Moeder de Kerk heeft gehouden en zal houden, zij aan wie het toekomt te oordelen over het werkelijke inzicht en interpretatie van de Heilige Schriften...”1
 
Franz Diekamp, volgens wiens thomistische dogmatiek in Zaitzkofen werd onderwezen (en zelf ook nog wordt), houdt het daarom zelfs voor een dogma, dat de kerkelijke verkondiging van de leer het nabije en onmiddellijke richtsnoer van het katholieke geloof is.
 
Matthias Premm schrijft in zijn Dogmatiek: “Beide [Schrift en Traditie] zijn aan het kerkelijk leergezag onderworpen, hangen van haar in haar autoriteit in een bepaalde zin af. Welke boeken tot de Heilige Schrift behoren, daarover kan alleen de Kerk onfeilbaar oordelen; evenzo over de zekere betekenis van de afzonderlijke zinnen van de Schrift. De Schrift werd niet aan de individuele gelovigen door God gegeven, maar aan de Kerk toevertrouwd, opdat zij haar betekenis voor het gelovige volk kan ontvouwen. Of een bepaalde leerstelling daadwerkelijk onderdeel uitmaakt van de Traditie, daarover kan met geloofszekerheid weer alleen de Kerk oordelen. Zo zijn dus schrift en Traditie alleen verwijderde geloofsregels. Het kerkelijk leergezag is de nabije geloofsregel. Want de Kerk heeft geen andere bemiddeling nodig, maar wendt zich direct met een verplichtende kracht naar iedere individuele gelovige. Zij is voor ons de dichtstbijzijnde instantie en authentieke bemiddelaar van de openbaring. Christus heeft tot de apostelen niet gezegd: gaat heen en schrijft mijn openbaringsleer op, opdat ieder weet, wat moet worden geloofd. Maar Hij gaf de opdracht: 'gaat heen en leert .. Ik ben bij jullie tot aan het einde van de wereld' (Mat 28, 19 f.) Christus heeft voor alle tijden een levend leergezag ingesteld, precies dat leergezag is de Kerk, die Hij altijd ter zijde staat opdat zij nooit zal dwalen. Om te weten wat God geopenbaard heeft, moet op de eerste plaats de Kerk worden bevraagd. Zij is de nabije geloofsbron, die voor iedereen, ook die geen opleiding hebben genoten, toegankelijk is, terwijl het onderzoeken van de Schrift en Traditie al een bepaalde opleiding impliceert. Wij moeten God danken dat hij in zijn wijsheid een levend onfeilbaar leergezag ingesteld heeft, dat ons altijd ter zijde staat en waarvoor Christus woord geldt: “wie jullie hoort, hoort mij (…)' (Mat. 10, 40).”2
 
Natuurlijk is het leergezag van haar kant nauw verbonden met de Schrift en Traditie. En staat, zoals het Tweede Vaticanum zegt, onder het Woord van God, niet over haar. Het Eerste Vaticanum leert: “De geloofsleer, die God geopenbaard heeft, werd niet alleen voortbrengsel van wijsbegeerte aan de menselijke geest ter vervolmaking voorgelegd, maar als goddelijk goed overgedragen aan de Bruid van Christus, opdat ze dit getrouw zou bewaren en zonder dwaling uitleggen. Daarom moet ook altijd aan de betekenis van de geloofswaarheden worden vastgehouden, die eenmaal door de heilige moeder de Kerk zijn uitgesproken. Nooit mag men van deze betekenis onder de schijn en de naam van een hogere kennis afwijken...”3
 
Dat de door God verleende competentie om te interpreteren geen vrijbrief voor willekeur inhoud, wordt zeer duidelijk en bondig in de pauselijke kroningseed tot uitdrukking gebracht, waar de ambtsdrager beloofd, “niets aan de overlevering, niets aan dat wat ik door mijn godvruchtige voorgangers bewaard heb aangetroffen, af te toen, te veranderen, of daarin enige vernieuwing toe te laten; veelmeer met gloeiende overgave als haar waarachtig trouwe leerling en navolger met mijn gehele kracht en inspanning het overgeleverde goed vol eerbied te bewaren.”
 
Het kerkelijk leergezag kan dus niet willekeurig een leer opstellen of verwerpen, kan niet willekeurig Schrift en Traditie interpreteren. Daarom kan zij ook nooit iets leren wat een geopenbaarde geloofswaarheid tegenspreekt. Daarom kan zij zichzelf ook nooit in de akten, die aanspraak maken op onfeilbaarheid, tegenspreken. Maar of aanspraak wordt gemaakt op de onfeilbaarheid of niet, daarover beslist weer het leergezag zelf. Wanneer er bijvoorbeeld bij de leer over de onmogelijkheid van het wijden van vrouwen op deze hoogste verbindelijkheid beroep wordt gedaan, dan kunnen de theologen niet weggaan en zeggen, men zou daarover toch verder kunnen discuteren. Zij stellen zich dan boven het leergezag. Maar ook omgekeerd: wanneer het leergezag vaststelt, dat de tot dan toe geldende leer over de katholieke staat geen dogma is, dan kan aartsbisschop Lefebvre niet zeggen dat het toch een dogma is, en dat het leergezag van de traditie is afgevallen. Hij stelt zich dan boven het leergezag van de Kerk. Hij oordeelt over de Paus. Dat echter is strijdig met het beginsel dat de Paus door niemand geoordeeld wordt, en daarmee met het dogma van het jurisdictie-primaat van de Paus. Het gaat hier dus niet om onbelangrijke zaken: Natuurlijk kan ik bijvoorbeeld de preek van een Paus saai vinden, ik kan zelfs het gedrag van de Paus onverstandig vinden, ongeloofwaardig of tot een bepaalde graad voor schadelijk houden, wanneer wij bijvoorbeeld aan het zedelijke misdragen van middeleeuwse pausen of aan de oostpolitiek onder Paulus VI en zijn verhouden tegenover kardinaal Mindszenty denken. Wanneer de kritiek van het Piusbroederschap binnen deze grenzen zou blijven, dan had de verzoening geen moeilijkheden gegeven. In werkelijkheid echter oordeelt zij over het katholiek-zijn van Paus en Concilie. Zij behoud zichzelf het oordeel daarover, of en wanneer de Paus katholiek is of handelt. Zo een oordeel echter behoort tot het hoogste herdersambt van de Kerk. Het leergezag is een deel van het herdersambt. En volgens het Eerste Vaticanum behoort het hoogste herdersambt de Paus, over wie niet weer geoordeeld kan worden. Het leert daarover: “De roomse Kerk bezit naar de inzetting van de Heer de voorrang van het gewone gezag over alle andere kerken. Dit gezag van de rechtsbevoegdheid van de Bisschop van Rome, dat werkelijk bisschoppelijk van aard is, is onmiddellijk. Tegenover dit gezag zijn herders en gelovigen van elke ritus en rang, zowel als enkeling als in hun gemeenschap, tot de plicht van hiërarchische ondergeschiktheid en ware gehoorzaamheid gehouden, niet alleen in zaken van geloof en zeden, maar ook waar het de ordening en de regering betreft van de over het ganse rond der aarde verbreide Kerk. Door het bewaren van deze eenheid met de Bisschop van Rome in de gemeenschap en in het belijden van hetzelfde geloof is zo de Kerk van Christus een kudde onder een opperste herder. (Vgl. Johannes 10, 16) Dat is de leer van de katholieke waarheid, van welke niemand kan afwijken, zonder schade te lijden aan dit geloof en aan zijn heil. (…) Omdat de Bisschop van Rome door het goddelijk recht van de apostolische voorrang aan de top der gehele Kerk staat, leren en verklaren wij ook: De Bisschop van Rome is de opperste rechter van alle gelovigen en men kan in alle controversen, die onder kerkelijk onderzoek vallen, een beroep doen op deze hoogste rechtsinstantie. (2e Concilie van Lyon, 4e Zitting – Geloofsbelijdenis van Keizer Michael Palaiologos, Sessio IV- Professio fidei Michaelis Palaeologi (6 juli 1274, 11)) Over het oordeel van de apostolische stoel echter mag niemand opnieuw handelen, daar er geen hoger ambtelijk gezag is, en het is niemand geoorloofd boven dit gerecht recht te spreken (Vgl. Puas Nicolaas I, Aan Keizer Michaël – Over de onafhankelijkheid van de Kerk en van de Apostolische Stoel, Proposueramus quidem (28 sept. 865))”4
 

1 Sessio IV - Recipiuntur Libris Sacris et de traditionibus recipiendis, 2; vertaling: www.rkdocumenten.nl
2 Premm, Matthias, Katholische Glaubenskunde. Ein Lehrbuch der Dogmatik, Erster Band, Wien 1951, blz 28)
3 Dei Filius, 22; vertaling: www.rkdocumenten.nl
4 Pastor Aeternus, 11 en 14; vertaling: www.rkdocumenten.nl

zaterdag 6 december 2014

Traditie en Leergezag (1)

Pater Engelbert Recktenwald FSSP1

Hoe ziet in de katholieke Kerk de relatie tussen Traditie en leergezag eruit? Dat is een theologische vraag, die de ecclesiologie betreft, dus de leer over de Kerk. Theologie is doordacht geloof. Het gaat dus om een vraag over ons geloof in de kerk. In het credo belijden wij ons geloof in de “ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk”. Met deze vier kenmerken is hetgeen het geloof met betrekking tot de Kerk zegt zeker nog niet uitgeput. Dat de Traditie een geloofsbron is, dat er een leergezag is dat waakt over de reinheid van het geloof zoals zij in de Heilige Schrift en de Traditie is vervat, maakt net zo goed deel uit van ons geloof in de Kerk.
 
In de laatste jaren en maanden is er in de publieke ruimte weer veel aandacht voor de verzoeningspogingen van de paus met het Priesterbroederschap Sint Pius X. Deze pogingen lopen tot nu toe vast op de opvatting van het Piusbroederschap dat zij de traditie tegen de paus en het Concilie moet verdedigen. Wanneer ik hier iets over dit thema ga zeggen, dan is dit ook onmiskenbaar als een voormalig lid, die veel aan het Piusbroederschap, en aan zijn oprichter, aartsbisschop Marcel Lefebvre, zijn priesterwijding, te danken heeft. Het ligt mij daarom aan het hart de legitieme zorgen van het Piusbroederschap eerlijk weer te geven. Wanneer ik hier gelijktijdig wil laten zien waar volgens mij de grenzen van deze legitimiteit zich bevinden, dan alleen om in het licht van het geloof op de gevaren van een dwaalweg te wijzen. Ik wens het Piusbroederschap alle succes voor een vruchtbare arbeid in de wijngaard van de Heer. Dit succes kan echter alleen in en met de Kerk. Haar verzoening met de Kerk is dat was ik wens, het doel van mijn gebeden en van deze voordracht, waarvan ik dit thema op verzoek van de Initiativkreis heb gekozen.
 

I. Wat is traditie?

De Traditie is naast de Heilige Schrift een bron van het geloof. Het Concilie van Trente had vastgehouden aan deze geloofswaarheid in haar strijd tegen Luthers dwaalleer van de sola Scriptura (alleen de Heilige Schrift). In zijn vierde zitting (1546) verklaart het Concilie:
 
[De heilige kerkvergadering weet] dat deze waarheid en tucht vervat is in de geschreven boeken en in de ongeschreven overleveringen, die uit Christus' mond zelf door de apostelen zijn ontvangen, of door de apostelen zelf, onder ingeving van de heilige Geest, als het ware van hand tot hand doorgegeven, tot ons zijn gekomen, het voorbeeld volgend van de rechtgelovige Vaders, aanvaardt en vereert (deze kerkvergadering) met gelijk gevoel van godsvrucht en (gelijke) eerbied alle boeken, zowel van het Oude als van het Nieuwe Verbond, omdat van beiden de ene God de schrijver is, en ook de overleveringen zelf, zowel op het geloof als op de zeden betrekking hebbend, als ofwel mondeling van Christus komend ofwel door de Heilige Geest ingegeven en door ononderbroken opeenvolging in de katholieke Kerk bewaard.”2
 
Het Eerste Vaticaans Concilie grijpt op de formulering van het Concilie van Trente terug en zegt:
 
Deze bovennatuurlijke openbaring is naar het geloof van de gehele Kerk - de heilige kerkvergadering in Trente heeft dit geloof uitgesproken - vervat in 'geschreven boeken en ongeschreven overleveringen, die de apostelen uit Christus' mond ontvangen hebben of die door de apostelen op ingeving van de Heilige Geest als het ware van hand tot hand zijn doorgegeven en zo tot ons zijn gekomen'.”3
 
In het daarop volgend hoofdstuk over het geloof staat er dan: “Met goddelijk en katholiek geloof moet dus al datgene geloofd worden, wat in het geschreven of overgeleverde Woord Gods vervat is en door de Kerk in plechtige beslissing of door gewone en algemene leerverkondiging als door God geopenbaard als te geloven wordt voorgelegd.”4
 
Het Concilie van Trente spreekt van tradities in het meervoud. Daarmee bedoelt zij de inhoud van de Traditie, die de volheid van de geloofswaarheden en leer bevat. Zoals men van de leer van de kerk en de leerstellingen van de kerk kan spreken, zo ook van de Traditie en tradities.
 
Waar hebben deze overleveringen hun oorsprong? Het Concilie noemt de Mond van Christus en de Heilige Geest, in ieder geval dus God. De theologen spreken daarom van de goddelijke Traditie. Daarvan te onderscheiden is de kerkelijke traditie. Zij is van menselijke oorsprong. Daarbij is het om het even of zij onder de apostelen is ontstaan of later. Alleen de goddelijke Traditie is bron van het geloof. Wanneer ik dus in deze voordracht van “goddelijke Traditie” spreek, dan bedoel ik daarmee altijd de Traditie in de eigenlijke zin als bron van het geloof. Een afval van deze Traditie of een breuk met deze Traditie is – altijd, maar ook alleen dan – een afval van of een breuk met het geloof.
 
Een kerkelijke traditie die op de apostelen teruggaat en toch niet goddelijk is, is bijvoorbeeld het verbod op bepaald voedsel van het apostel-concilie: “dat gij u onthoudt van offervlees, van bloed en verstikt vlees.”5 Andere voorbeelden zijn “de doop door onderdompeling, het gebruik van de voetwassing, de communie onder beide gedaanten”6
 
De goddelijke Traditie verplicht de gelovigen van alle plaatsen en tijden onveranderlijk tot gehoorzaamheid in geloof, de kerkelijke traditie bindt de gelovigen zolang zij door de kerkelijke autoriteit gehandhaafd wordt.
 
Natuurlijk zijn er ook puur kerkelijke tradities die vanwege hun ouderdom, hun algemene verspreiding en hun beproefde karakter grote eerbied verdienen. Hoewel de kerkelijke autoriteit op zichzelf de volmacht erover heeft, is het toch nog altijd de vraag of het verstandig is wanneer de kerk van deze volmacht gebruik maakt en zulke tradities aantast. Zo is bijvoorbeeld het vieren van de zondag volgens de mening van veel theologen niet van goddelijke oorsprong. Toch verzet zich alles in ons bij de gedachte dat de kerk haar zou kunnen afschaffen. De lagere wijdingen en de wijding tot subdiaken hadden een ouderdom van ten minste 1.700 jaar: toch heeft de Kerk ze afgeschaft. Terecht kan de vraag worden gesteld of dit verstandig was, of hiermee wel de eerbied wordt getoond die men aan zulke tradities verschuldigd is, of hiermee zelfs niet indirect de eigen autoriteit werd ondermijnd: want vele niet opgeleide en lauwe katholieken werpen alle kerkelijke instellingen op een hoop, en wanneer zij zien dat de kerkelijke leiding zelf geen eerbied voor de oude eerbiedwaardige kerkelijke instellingen heeft, dan verminderd dat psychologisch ook maar al te makkelijke de eerbied voor het instituut van het kerkelijk leergezag. Men is dus vrij om op een dergelijke breuk met de traditie vrijuit kritiek te hebben, of dit nu terecht of onterecht is, hierbij is voor mij alleen belangrijk dat er duidelijk aan wordt vastgehouden dat deze breuk niets met een afwijken van de goddelijke Traditie als bron van het geloof te maken heeft.
 
Aartsbisschop Lefebvre sprak vaak van “de traditie”, en vaak bedoelde hij daarmee de kerkelijke, maar ook vaak de goddelijke Traditie, zonder tussen beiden een duidelijk onderscheid te maken.
 
Keren wij terug naar de goddelijke Traditie: zij werd mondeling doorgegeven in de verkondiging en de prediking van de apostelen. De heilige Paulus schrijft dat het geloof van het horen komt: “Fidex ex auditu.”7
 
Maar vanzelfsprekend werd de mondelinge overlevering ook telkens weer schriftelijk vastgelegd, en wel op twee manieren: in de Heilige Schrift en buiten de Heilige Schrift. De Heilige Schrift, dus de boeken van het Nieuwe Testament, zijn schriftelijke neerslag van de traditie, en wel geschreven onder de inspirerende bijstand van de Heilige Geest. Maar ook daarna ging het verder met de schriftelijke neerslag van de Traditie. Wat behoort allemaal hiertoe?
  1. De geloofsbelijdenissen (symbola), met name de apostolische geloofsbelijdenis, het geloofsbelijdenis van Athanasius en van Nicea-Constantinopel: de eerstgenoemde bidden wij voor de rozenkrans, de laatste in de Heilige Mis;
  2. De liturgieën;
  3. De Concilies en de decreten van de pausen;
  4. De geschriften van de kerkvaders.
     
Al deze geschriften zijn op hun eigen wijze getuigen, documenten of oerkennis van de Traditie. Wanneer men dus wil weten wat tot de Traditie behoort, dan moet men op deze getuigenissen teruggrijpen.
 
Maar zoals wij hierboven hebben gezien, staan in de Heilige Schrift ook puur kerkelijke tradities. Wanneer dat voor de Heilige Schrift geldt, zo geldt dat des te meer ook voor de documenten van de Traditie. Dus lang niet alles wat wij daar vinden, behoort tot de goddelijke Traditie en is dus geopenbaarde waarheid. Wij hebben dus criteria nodig om binnen de documenten van de Traditie goddelijke en menselijke Traditie van elkaar te kunnen onderscheiden.
 
Zulke criteria zijn ontwikkeld door de heilige Vincentius van Lérins, een kerkvader uit de vijfde eeuw. Hij geeft drie criteria: Volgens hem behoort tot de Traditie dat wat (1.) overal, (2.) altijd en (3.) door allen werd geloofd. Daarom leert de Kerk bijvoorbeeld (in het Tridentinum en in Vaticanum I), dat men de Heilige Schrift volgens de consensus van de vaderen moet uitleggen: natuurlijk alleen daar, waar deze consensus ook bestaat.
 
Maar zelfs de regel van de heilige Vincentius van Lérins overstijgt nauwelijks het karakter van een vuistregel. De dogmaticus Bernhard Bartmann schrijft hierover: “Onduidelijk is, of de gezichtspunten conjunctief of disjunctief beschouwd moeten worden, of absolute of morele consensus vereist is; of de ouderdom van de expliciete of impliciete leer van belang is; tenslotte is het nog altijd de Kerk zelf met haar oordeel of alle gezichtspunten in een bepaald geval van toepassing zijn. De regel was voor het privégebruik opgesteld in een tijd waarin het pausschap nog niet eenvoudig bij nieuwigheden erbij gehaald kon worden”8
 
Met andere woorden: de regel van de heilige Vincentius van Lérins is op zichzelf beschouwd alleen een provisorische regel, die bij omstreden vragen alleen een voorlopig oordeel, maar geen definitief oordeel, mogelijk maakt over wat wel of niet tot de Traditie behoort.
 
Daarom is er, om tot een definitief oordeel te komen, een goddelijk gelegitimeerde beslissingsinstantie, en dat is het kerkelijk leergezag. Er is een oordeel nodig dat geen privaat oordeel is, maar een officieel en gezaghebbend oordeel, dus het oordeel van een zichtbare, dat is openlijk grijpbare, instantie, die boven de bij de theologische controverse betrokken partijen staat en door is God ingesteld en gelegitimeerd. Precies dat is het nut van het kerkelijk leergezag.
 
 

1 Voordracht gehouden voor de IK Trier op 11 november 2012
2 Sessio IV - Recipiuntur Libris Sacris et de traditionibus recipiendis, 1; vertaling: www.rkdocumenten.nl
3 Dei Filius, 8; vertaling: www.rkdocumenten.nl
4 Dei Filius, 13; vertaling: www.rkdocumenten.nl
5 Handelingen 15, 29
6 Pohle, Wetzer 11, Sp. 1936
7 Romeinen 10, 17
8 Bartmann, Bernhard, Lehrbuch der Dogmatik, Erster Band, Freiburg im Breisgau 71928, blz. 30