zaterdag 20 december 2014

Traditie en Leergezag (3)


Pater Engelbert Recktenwald FSSP

III. De relatie tussen Traditie en leergezag

Op grond van het bovenstaande kunnen wij nu de relatie tussen Traditie en kerkelijk leergezag preciezer samenvatten. Het kerkelijk leergezag als nabije geloofsregel verzekert ons van de authentieke toegang tot de traditie als verwijderde geloofsregel, niet omgekeerd. Waarom en in hoeverre is dat zo?
  1. De meerderheid van de Christenen is, zoals Pohle opmerkt, de Traditie – nog meer dan de Heilige Schrift – ontoegankelijk (onafhankelijk van het leerambt), omdat het voor hen bijvoorbeeld onmogelijk is de kerkvaders te bestuderen en op basis daarvan vast te stellen aangaande welke leerstellingen bij hen overeenstemming heerst en welke niet. Zelfs voor de hoger opgeleiden is dit moeilijk. Pohle schrijft hierover: “Reeds het bestuderen van een enkele kerkvader, bijvoorbeeld van de heilige Augustinus, kan een heel leven vullen; om aan de hand van de traditie een enkel dogma vast te stellen moet een theoloog vaak bergen werk verzetten, een onderneming die, bij het ontbreken van doorslaande documenten of wegens een tijdelijk verduistering van het geloofsbewustzijn, niet altijd verzekerd is van succes. Hoe moet in zulke gevallen de twijfel de kop in worden gedrukt? De Traditie kan zichzelf net zo min authentiek uitleggen als de Bijbel. Bijgevolg moet er boven de Bijbel en Traditie nog een hoger, door God ingestelde instantie zijn   de Kerk   die echter niet boven het Woord van God zelf zijn oordeel velt, maar deze wel in haar onfeilbare verkondiging van de leer met autoriteit uitlegt”1
  2. Zoals er onderscheid moet worden gemaakt tussen canonieke en apocriefe evangelies, zo ook tussen echte en onechte, tussen ongeschonden en vervalste bronnen van de Traditie. Pohle stelt dat: “wanneer de Traditie echter een feilloze bron en norm van het geloof moet zijn, dan moet eerst haar echtheid en onvervalstheid ontwijfelbaar vaststaan.” Precies dat doet de Kerk wanneer zij over de orthodoxie en heterodoxie van de overleverde leer oordeelt.
  3. Ten slotte zijn ook de getuigenissen van de Traditie, bijvoorbeeld de leer van de kerkvaders, moeilijk te begrijpen en hebben dus uitleg nodig. Zo hebben bijvoorbeeld de jansenisten zich op de heilige Augustinus beroepen. Wanneer nu de theologen het over de betekenis van een overgeleverde leer niet eens zijn, wie kan dan nog daarover beslissen? Pohle antwoord op deze vraag: “Niet de mannen van de wetenschap, want deze liggen dus met elkaar in de strijd. Ook niet de traditie zelf, want deze is op zichzelf net zo stom als de Bijbel.” Er is dus een actuele, nu handelende rechtsinstantie, en dat is het kerkelijke leergezag.
 
De Jansenisten beriepen zich op Augustinus, dus op de Traditie, om haar tegen het leergezag uit te spelen. Scheeben, de grootste Duitse dogmaticus van de 19e eeuw, vergelijkt hen daarom met de protestanten. Hij schrijft: “familie hiervan [het oude protestantisme] was het Jansenisme, die de bronnen van de kerkelijke traditie net zo behandelden als de protestanten de Heilige Schrift.”
 
Wat bedoelt hij daarmee? Voor de protestanten was de Bijbel de enige bron en regel van het openbaringsgeloof. Aan de hand van de Bijbel beslisten zij waar de ware Kerk zou zijn. De Kerk zou daar zijn waar het ware, reine Evangelie verkondigd wordt.
 
Net zo verkeerd is het de Traditie als criterium te gebruiken om te oordelen waar de ware Kerk zou zijn.
 
Protestanten en Jansenisten hebben dus gemeenschappelijk dat zij de nabije geloofsregel afgeschaft hebben. Het verschil is: de protestanten hebben haar door de Bijbel vervangen, de Jansenisten door de Traditie.
 
In beide gevallen wordt de relatie tussen Kerk en de bron van het geloof op zijn kop gesteld: Het is bij deze ketterijen niet de Kerk, die ons zegt waar het geloof te vinden is, die ons dus de toegang tot de beide bronnen van het geloof opent, maar omgekeerd wordt in het ene geval de Schrift, in het andere geval de Traditie tot criterium, aan de hand waarvan het individu beoordeeld waar de Kerk is. Zij worden tot middel het private oordeel boven het oordeel van het leergezag te stellen. Het leergezag wordt van haar positie als rechterlijke geloofsinstantie beroofd en aan een eigen privaat oordeel onderworpen.
 
Met andere woorden: de regula proxima en de regula remota (de nabije en de verwijderde geloofsregel) worden omgewisseld.
 
Dat is de fundamentele dwaling van het protestantisme: Zij maakt in bepaalde mate het onzichtbare (het geloof) tot criterium voor het zichtbare (de Kerk), terwijl de gehele heilsstrategie van God precies de omgekeerde weg gaat; het onzichtbare wordt ons toegankelijk door het zichtbare: God is Mens geworden, betekend ook: God is zichtbaar geworden. Het meest drastisch heeft dat Johannes in zijn eerste Brief uitgedrukt: “Wat van de aanvang af bestond, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking tot het Woord des Levens: ja waarlijk, het Leven is verschenen en wij hebben het gezien; en wij leggen getuigenis af...”2
 
Het hoogtepunt van de openbaring was het zichtbaar worden van God in de menswording. Daarom heeft Hij een zichtbare Kerk gesticht, met een zichtbare Vicarius Christi, met een zichtbaar en hoorbaar leergezag, opdat ons door de zichtbare Kerk en een zichtbare en hoorbare geloofsregel de toegang geopend wordt naar de geheimen van het geloof, opdat ons de verborgen betekenis van hen ontsloten wordt, wat ons in zichtbare bronnen van de Schrift en Traditie overgeleverd is.
 
De zichtbaarheid staat hier ook voor de objectiviteit van het geloof. Op het moment waarop de geloofsbron, zij het de Schrift, zij het de Traditie, aan het private oordeel van het individu wordt onderworpen, dan wordt zij aan de subjectiviteit onderworpen. De veel door de protestanten gebruikte beroeping op de Heilige Geest, die het individu bij het lezen van de Schrift bijstaat, heeft geen zin zodra een strijdvraag over het juiste begrip ontstaat. Omdat zich beide partijen op de Heilige Geest beroepen en er buiten het individu geen instantie meer is die kan beslissen, kan er ook geen bemiddeling, geen beslechting van de strijd zijn. De gelovige blijft aan de subjectiviteit van het individu overgeleverd. Alleen wanneer er buiten het individu een instantie is die beslist, namelijk een door God ingesteld en gelegitimeerd leergezag, kunnen de bronnen van het geloof het vernederende noodlot, een speelbal subjectieve uitlegging te zijn, worden ontnomen.
 

1 a.a.O. Sp. 1949
2 I Johannes, 1:1-2

Geen opmerkingen:

Een reactie posten