dinsdag 5 juni 2007

Gewetens-Vrijheid

P. Steenwinkel S.J.

Het is een groot goed, dat Vaticanum II zich duidelijk heeft uitgesproken voor godsdienstvrijheid. Elke mens heeft er recht op die godsdienst te belijden, die hij voor zijn geweten de ware godsdienst acht. Door deze openlijk erkenning wordt impliciet ook de vrijheid va geweten erkend. Nu wil het ons echter voorkomen,d at er maar weinig begrippen zijn, die zo gemakkelijk tot misverstand aanleiding geven als juist het begrip: gewetensvrijheid.

Wij menen, dat daarvan de diepste grond is, de onklaarheid omtrent datgene wat men onder geweten moet verstaan en wat onder vrijheid. Wij zullen ons hier beperken tot het geweten.

Wat geweten is, lijkt op het eerste gezicht voor eenieder duidelijk te zijn. We voelen zelden behoefte om ons nader te verklaren, wanneer wij in gesprek of dispuut dat woord gebruiken. de katechismus, daterend uit 1948 en gebruikt tot 1965, kent de vraag: Is de biecht goed, als men na een ernstig gewetensonderzoek een doodzonde vergeten heeft; verder noemt hij als tweede punt dat nodig is als we gaan biechten: ons geweten onderzoeken, en daarbij sluit dan de vraag aan: hoe onderzoeken we ons geweten. we vinden echter nergens een omschrijving van wat nu eigenlijk geweten is. Men veronderstelt dus blijkbaar,d at zelfs kinderen van de lagere school weten, waarover het in deze vraag gaat. En toch, wanneer wij ons de vraag stellen: wat is nu eigenlijk het geweten, dat stuiten we op niet geringe moeilijkheden. We weten als het ware 'van nature' wat geweten zo ongeveer is. Maar wat verstaan we nu precies onder geweten?

Op het woord afgaande is het duidelijk, dat ge-weten iets met weten heeft te maken; even duidelijk is het, dat het om een heel speciaal weten gaat. We weten spontaan, dat we niet tégen ons geweten mogen handelen; we voelen ons derhalve spontaan aan ons geweten gebonden en wel met betrekking tot zedelijk handelen. we ervaren bovendien,d at ons geweten aanspoort, oordeelt en veroordeelt. Het maakt ons rustig, wanneer het ons niets heeft te verwijten, maar brengt ons in grote onrust door ons te achtervolgen na een slechte daad. Het geweten kan fijn en grof zijn, het kan ook zo goed als helemaal afstompen. Het kan met betrekking tot bepaalde zedelijke waarden gevoelig zijn en met betrekking tot andere tamelijk onverschillig of zelfs onkundig. Het kan geheel of ten dele dwalen, zich in bepaalde punten gedurende kortere of langere tijd meer of minder ernstig vergissen. Maar hoe dwalend het geweten ook moge zijn, toch blijkt, dat de grondwet van heel de moraal: het goede moet worden gedaan en het kwade moet vermeden worden, een beginsel is, waar ook het geweten ònder staat, welk beginsel echter niet eerder gekend wordt dan juist ìn een uitspraak van het geweten.

Elke gewetensuitspraak leert ons derhalve, dat het geweten zelf zijn diepste norm niet in zichzelf draagt, maar dat het van buitenaf genormeerd wordt, d.w.z. vanuit 'iets' dat het geweten zelf niet is.. Vervolgens blijkt, dat in het hanteren van deze norm het geweten afhankelijk is van hetgeen de mens door milieu, opvoeding en belering leert kennen èn waarderen als zedelijk goed of kwaad.

Wat dan het geweten van de mens ook moge zijn, in alle geval is dit zeker, dat het geweten in de mens een schier ondoorgrondelijke werkelijkheid is, even ondoorgrondelijk als het verschijnsel mens. Het geweten blijkt toegankelijk te zijn voor allerlei indrukken en van zichzelf uit gericht tot groei en ontwikkeling evenzeer als tot scheefgroei en degeneratie.

De conclusie uit dat alles lijkt ons te zijn, dat het geweten vóór alles vorming nodig heeft, een vorming die eigenlijk nooit af is. 'Vergissen is menselijk' zegt het spreekwoord; dat geldt ook voor het menselijk geweten.

Nu is het ongetwijfeld een verheugend feit, dat men tegenwoordig in allerlei toonaarden hoort beweren,d at de mens op eigen verantwoordelijkheid moet leren beslissen. Het is nog verheugender, dat velen dat ook metterdaad doen. Maar het is angstwekkend te moeten constateren, dat velen nu ook – althans naar het uiterlijk – zó zeker van hun eigen gewetensuitspraken blijken te zijn, dat van enige afhankelijkheid van anderen geen sprake meer is; men weet het zèlf. Velen schijnen er zelfs afschrik van te hebben ook maar het minst in hun gewetensuitspraken door anderen beïnvloed te worden, met name door hen die in gezag gesteld zijn. Dat de Kerk ons in geweten binden kan, is een moeilijk te verteren waarheid geworden. toch menen wij,dat er eerder dan het individuele geweten zo iets bestaat als een collectief geweten, dat in bijzondere gevallen naar de juiste toepassing van het algemene zedelijke norm moet zoeken onder leiding van het wettig gestelde gezag.

Waar dat genegeerd wordt, kan deraillement niet uitblijven.

[Uit: Confrontatie, Juni 1966, nr. 11]

Ratzinger over de Nieuwe Katechismus

Prof. Jos. Ratzinger van Tübingen, die in progressieve kringen “progressief” heeft en die behoorde tot de commissie van internationaal befaamde theologen, die de kardinalen-commissie inzake de N.K. Bijstond, heeft volgens Der kath. Gedanke van maart 1969 in Heidelberg een lezing gehouden voor de Vereinigiung Katholischer Akademiker over de N.K.

“Op de katholiekendag in Essen, zo deelde prof. Ratzinger zijn toehoorders mede, was de vermelding van de Hollandse katechismus voldoende, om de deelnemers tot spontane bijval te begeesteren, hoewel slechts weinigen van hen destijds het boek gelezen konden hebben.”

Prof. Ratzinger geeft de positieve eigenschappen van de N.K. alle eer, echter:

“De hele katechismus ademt menselijkheid en warmte. En toch begint precies daarmee zijn problematiek; men moet zich afvragen, of hier nog de volle 'extase' van het geloof naar een ander gericht plaats vindt of of niet bij de fenomenologie halt gemaakt wordt.”

“Bij het kernstuk van het boek, het hoofdstuk over het 'leven van Jezus', wordt deze moeilijkheid evident. Er kan toch slechts vastgesteld worden, het 'het' van zijn existentie, niet het 'hoe'. De auteurs echter behielpen zich hier een beetje te nadrukkelijk met de methode van de psychologisering vooruit, zo als het over de twaalfjarige Jezus in de tempel gaat: 'Een intelligente jongen ontdekt zijn roeping'. Ook de voorstelling van de erfzondeleer kan niet bevredigen. Heel orthodox wordt eerst verzekerd, dat de zonde van Adam elke mens vooruit gaat, een bladzijde verder echter: 'het begin komt geen betekenis toe.' Na ruggespraak met de auteurs geeft de Duitse vertaling toe, dat over 'de betekenis van het begin nog nagedacht moet worden'. Ook de genade wordt in het hoofdstuk over de 'verlossing' niet in haar volle dialectiek gezien. Onnauwkeurige informatie in de exegese n in de kerkgeschiedenis zijn verdere gebreken, die prof. Ratzinger als kritisch onderzoekend wetenschapsman bij de Hollandse katechismus moest vaststellen.

Tegenstrijdig is voorts, dat het katholieke als op het Seinsmäszige betrekking hebbende wordt geïnterpreteerd – als onderscheiden van het evangelische, dat op het woord gericht zou zijn -, daarbij wordt echter aan het probleem van het zijn in de katechismus zelf voorbij gegaan. De vraag naar God wordt al te zeer tot de levensgeschiedenis van Jezus gereduceerd, in deze zin alsof er in het geheel niet de indringende vragen van de moderne theologie zouden zijn. Het op bepaalde punten falen van de Hollandse katechismus is echter evenzeer belangrijk als zijn slagen,want falen en slagen weerspiegelen het beeld van de Kerk in een tijd van overgang met haar hoop en in gevaar komen. de Hollandse katechismus is niet de reeds gevonden oplossing, maar de 'dramatische uitdrukking daarvan, dat de oplossing te vinden ons opgedragen is.”

[Uit, confrontatie, extra mei-nummer 1969 – No. 48]