woensdag 8 september 2004

De Betekenis van het Concilie

Samenvatting van het tweede hoofdstuk van “Dietrich von Hildebrand, The Troyan Horse in the City of God”

Het hoofdthema en het doel van het concilie is in de constitutie over de kerk zo verwoord:

“Christus is het licht van de volkeren. Vandaar het vurig verlangen van deze heilige, in de Heilige Geest vergaderende kerkvergadering om met zijn licht dat zich op het gelaat van de Kerk weerspiegelt heel de wereld te verlichten door het evangelie te prediken aan alle schepselen (vgl. Mk.16,15). In Christus is de Kerk als het ware het sacrament, dat wil zeggen het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht: daarom neemt zij zich voor om haar eigen wezen en universele zending aan al haar gelovigen en aan heel de wereld nader te verklaren, in aansluiting bij de leer van de vorige concilies. (I, 1)

Zowel het groeien van explicite dogmatische formulingen van de geopenbaarde waarheid als van tijd tot tijd een hervorming behoren tot het bovennatuurlijke ritme van de Kerk. Echter elke werkelijke hervorming is een terugkeer naar Christus, een vernieuwing van het ware leven van de Kerk, die ten alle tijden hetzelfde is[1]. Zowel de organische groei als de hervorming hebben niets met een verandering of evolutie van het ware wezen van de Kerk in de loop van de geschiedenis te maken.

Binnen deze bovennatuurlijke ritmes in het leven van de Kerk moeten wij beide genoemde processen duidelijk van elkaar onderscheiden. Het eerste bestaat uit een organisch groeien van de formuleringen van de geopenbaarde waarheid, in een altijd explicieter uitspreken van de waarheid, die in de openbaring van Christus altijd al impliciet bevat was. Deze waarheid is niet alleen in zichzelf onveranderbaar, maar ze is ook in de openbaring van het oude en het nieuwe verbond “onveranderlijk aangeboden”[2].

Het tweede proces is een vernieuwing, het afschudden van sekuliere invloeden, die op grond van de menselijke gebrekkigheid en tijdsgebonden stromingen in de praxis van de Kerk en in het religieuze leven van de gelovigen binnengedrongen zijn[3]. Deze vernieuwing is echter het tegendeel van een evolutie of “vooruitgang”. Ze is veel meer het terugkeren naar de onvervalste Geest van de Kerk en is in weze terug te voeren op de strijd tussen de Geest van Christus en de geest van deze wereld. Deze vernieuwing bestaat uit het steeds weer bevrijden van alle trekken en gewoontes, die met Christus onverdragelijk zijn.

Maar terwijl bij de vernieuwing door vroegere concilies de nadruk op het strijd tegen sakulariserende invloeden en tegen een algemene lauwheid lag, ligt bij dit concilie de nadruk op het bevrijden van een engte, op een verjonging van de Kerk, die tot doel heeft bepaalde vormen van verstarring en legalisering, die het ware aanschijn van de Kerk dreigden te verduisteren, te overwinnen. Deze nieuwe dimensie van de vernieuwing is noch een afzwakking noch een vervaging van de tegenstellingen die tusen de Geest van Christus en de Geest “van deze wereld”, tussen de Kerk en de saeculum bestaat[4].

De overwinning van de engte is geen compomis met de tijd, noch een aanpassing aan de geest van deze eeuw, maar veelmeer een doorbraak naar de breedte en vrijheid, die alleen de Geest van Christus geven kan – een breedte, die elke geheiminisvolle “coincidentia oppositorium”[5] insluit, die het bovennatuurlijke eigen is: de verzoening van dingen, die elkaar schijnen uit te sluiten. Een voorbeeld voor deze uitsluitend in bovennatuurlijke mogelijke verzoening van schijnbaar onverenigbare houdingen is het onverbiddelijk afwijzen van alle dwalingen, het “Anathema”[6], dat de Kerk over alles met Christus onverdraagelijke uitspreekt enerzijds – en anderzijdt een angstvallig moederlijke houding, een levende liefde tot de dwalende, het rekening houden met zijn persoonlijke waarde en de ijver, elk korreltje waarheid te beantwoorden, dat nog in zijn dwaling aanwezig is. Een ander voorbeeld is de duidelijke scheiding tussen het sakrale en het profane aan de ene kant – en aan de andere kant het “Instaurare omnia in Christo”, dat betekent dat wij alles met de Geest van Christus doordingen, alles in Zijn licht zien en doen.


[1] Vgl “Dogmatische Constitutie over de Kerk”, 15 en 27. [2] Vgl. “Dogmatische Constitutie over de Goddelijke openbaring”, 4, 11 en vooral 21. [3] Ook hier geldt: het goddelijke Leven van Christus en de heiligheid, waartoe wij geroepen zijn, blijft wezenlijk dezelfde. Maar onze heiliging is zonder onze verandering, vernieuwing en omvorming onmogelijk; Het “Leven van Christus in ons” verlangt onze verandering en maakt ons tot “nieuwe mensen in Christus” [4] “Een ieder die in het Concilie een versoepeling van de vroegere verplichtende voorwaarden (engagements) van de Kerk ten opzichte van zijn geloof, ten opzichte van zijn Traditie, zijn askese, zijn Caritas, zijn opofferingsbereidheid en zijn aanhankelijkheid aan het Woord en het Kruis van Christus, of zelfs een blindelingse consessie aan de gebrekkige en schommelende, relativistische mentaliteit van een wereld zonder principes en zonder transedent doel, aan een soort aangenaam en minder veeleisend Christendom, zou zien, bevind zich in dwaling” Paus Paulus VI (geciteerd naar Michel de Saint Pierre, Sainte Colère, Editions de la Table Ronde, Paris 1965) [5] In tegenstelling tot Nikolaus van Cuse die uitgaat van een “coincidentia oppositorum omnium”, een “samenvallen van alle tegenstellingen” en zelfs het verdwijnen van het tegenspraakprincipe, beschouwd D. von Hildebrand (in zijn werk Christliche Ethik) alleen de polaire tegenstellingen tussen de waarden, die zich alleen op een laag niveau van het zijn uitsluiten en in God samenkomen, als behorende tot de “coincidentia oppositorum”. De overige tegenstellingen - contradictoir, contrair en these/antithese – behoren volgens D. von Hildebrand hier niet toe. [6] Het “anathema” in de zin van een uitdrukkelijke veroordeling van ketterse dwalingen is bij dit concilie om pastorale redenen en op grond van de themas van dit concilie niet toegepast. Dat betekent natuurlijk niet dat de Kerk de vroegere veroordelingen van ketterijen opheft, en ook niet dat ze nu en in de toekomst er van af zou zien, alle dwalingen te verwerpen, die de geopenbaarde waarheid tegenspreken. Dit zou haar zelfopheffing betekenen. Wat niet alleen het leerambt – de prediking van de ware leer, maar alle amten van de Kerk rusten op de absolute waarheid van de Goddelijke Openbaring en zou zonder deze zinloos zijn. Vgl. “Dogmatische Constitutie over de Kerk”, 12, 16, 17, 25 en hoofdstuk XXII van dit Boek.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten