zaterdag 1 november 2014

De hoop op opstanding en de voorstellingen van het hiernamaals in de vroege Kerk (4)

Prof. Dr. theol. habil. Michael Fiedrowicz

Tussentoestand, doodsslaap en vagevuur

Hoe zagen nu de vroegchristelijke voorstellingen van het hiernamaals in detail er uit? Onmiskenbaar werden in het Nieuwe Testament veel voorstellingen uit het vroege jodendom overgenomen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het Ethiopische Henochboek (circa 150 voor Chr.) of het vierde Esraboek (ca. 100 na Chr.).1 “Wij zullen zien dat de oude kerk precies op het gebied van de eschatologische voorstellingen uiterst conservatief is gebleven, er heeft zich geen wisseling van 'Semitisch' naar 'Hellenistisch' voltrokken, maar zij bleef geheel in de Semitische beeldcanon, zoals eenduidig blijkt uit de kunst in de catacomben, liturgie en theologie. Het wordt alleen steeds duidelijker dat al deze beelden uiteindelijk geen plaatsen beschrijven, maar Christus omschrijven.”2
 
Beelden en uitspraken van de Schrift over het hiernamaals waren uiterst divers en complex, in geen geval altijd eenduidig of harmonisch, en gaven daarom in de de tijd na het Nieuwe Testament aanleiding tot de meest uiteenlopende interpretaties en speculaties. Het geloof in de wederkomst van Christus aan het einde der tijden, in een algemeen wereldgericht, in de lijfelijke opstanding van de doden gaf zeer snel aanleiding tot de vraag wat het lot was van hen die voor het einde van de wereld stierven. Reeds Paulus sprak van een slaap: “Wij willen jullie niet onwetend laten, broeders, over de ontslapenen, opdat gij niet treurt zoals de anderen, die geen hoop hebben” (1 Thess. 4,13). Paulus gebruikt hier een in het Joods-Hellenistische spraakgebied verbreide metafoor, die wortelt in de gelijkenis van een dode met een slapende. Op geen enkele manier werd hiermee een wegzinken in een absolute bewusteloosheid bedoeld. In tegendeel, zo was bijvoorbeeld Ambrosius3 ervan overtuigd dat de dood de ziel niet aan de lethargie van een doodsslaap overlevert, maar de zij, van de banden van het leven ontdaan, nog intensiever als voorheen haar geestelijke levensfuncties bezit.4 Overigens waren reeds in de Griekse Mythologie Hypnos, de slaap, en Thanatos, de dood, tweelingbroers. De metafoor ging in het christelijk spraakgebruik over. Tertullianus bijvoorbeeld omschreef de dood als dormitio, als een ontslapen of inslapen.5 Augustinus schreef: “Iedere lijfelijk dood is bij ons gelijk een slaap.”6 In deze samenhang moet ook niet worden vergeten dat het begrip “opstanding” in het Grieks net zoals in het Latijn “opstaan” betekend, zoals men opstaat, nadat men heeft geslapen (aníst mi, resurgere).
 
Opstanding van Lazarus (Juan de Flandes,
ca. 1465 - 1519, bron: Wikimedia Commons)
Kenmerkend zijn ook de woorden van Christus bij de opwekking van de dochter van Jaïrus: “Het meisje is niet dood, zij slaapt alleen (katheudei) – non est enim mortua puella, sed dormit” (Mat. 9, 24). Soortgelijk zijn Zijn woorden bij de opwekking van Lazarus: “Lazarus, onze vriend, slaapt. Maar ik ga naar hem, om hem op te wekken” (Joh. 11, 11). Johannes Chrysostomus verklaarde de eerstgenoemde opwekking uit de dood: “Toen wist men echter nog niet, dat de dood alleen een slaap is; nu is dit helderder dan de zon. … Niemand mag dus in de toekomst nog treuren en weeklagen en daarmee het heilswerk van Christus in opspraak brengen. Hij heeft de dood overwonnen. Wat treurt gij dus onnodig: de dood is tot een slaap geworden. Wat jammert en weent gij? … Wij zeggen niet: draag het dapper, omdat gij dat wat gebeurd is niet meer kunt veranderen, maar: draag het dapper, omdat de overledene geheel zeker weer zal opstaan; uw kind slaapt alleen, hij is niet dood, hij rust in vrede, hij is niet verloren. Hij wacht op zijn opstanding en het eeuwig leven, de onsterfelijkheid, het leven van de engelen.”7
 
In zijn standaardwerk over het overnemen (chrêtis) van de antieke cultuur door het vroege christendom schrijft Chr. Gnilka: “Ja, zelden toont zich het wezen van een gelukte Chrêtis zo duidelijk als daar, waar christelijke schrijvers het oude motief (sc. van de doodsslaap) laten doorschemeren. Want het ontbrak haar aan een cruciaal element: het idee van het ontwaken uit de slaap van de dood. … De nieuwe (sc. Christelijke) analogie (sc. dood = slaap) nam de betekenis op die het oude beeld van de doodsslaap in het heidense denken had en heelde tegelijk de onvolkomenheid van deze oude voorstelling.”8
 
Afgeleid van het Griekse koimasthai (slapen) of koimesis (slaap) werden sinds het begin van de derde eeuw de christelijk begraafplaatsen als koimeteria ofwel coemeteria aangeduid (vergelijk: cimetero, ciemetière, cimetery).9 Voor zowel de heidenen als ook voor de christenen was het graf het huis van de doden. Echter terwijl de heiden het graf als de ingang van de onderwereld (Hades) beschouwde, zag de christen erin de verblijfplaats van het lichaam tot aan de algemene opstanding.10 In deze samenhang voerde het christendom een nieuwe, tot dan toe niet gebruikte uitdrukkingswijze, een oud-christelijke uitdrukking voor begrafenissen, in: depositio, dat een specifiek christelijke vertaling van het Griekse káth sis is.11 De gedachte dat de doden tot aan de eerste opstanding slapen, leeft in de oudste liturgische teksten voort. Zo bidt de priester in de Romeinse Miscanon voor hen “die in de slaap van de vrede rusten (qui dormiunt in somno pacis)”. In een vroegchristelijke prefatie voor de overledenen wordt van de gestorvene gezegd dat de scheiding van zijn ziel van het lichaam voor hem: “geen ondergang betekent, maar een slapen (non interitum esse voluisti sed somnum).”12
 
Gold het graf als plaats van de opstanding van het lichaam, zo bleef de vraag naar de tussentijdse toestand van de van het lichaam gescheiden ziel. Fundamenteel voor de beeldvorming van het leven na de dood was de nieuwtestamentische gelijkenis van de arme Lazarus en de rijke verkwister (Luk. 15, 19-31), waarin wijdverbreide folkloristische opvattingen van het toenmalige jodendom worden weerspiegeld:13 de overledenen, rechtvaardigen evenals onrechtvaardigen, bevinden zich in een dodenrijk, de zogenaamde Scheol (v. 23: Hades), met twee ruimtes, door een diepe afgrond van elkaar gescheiden, zodat die in de ene ruimte verzameld zijn gepijnigd, die in de andere getroost konden worden. De aanduiding “Abrahams schoot” voor de laatstgenoemde plaats is een metafoor voor de liefhebbende gemeenschap met hen.14 “De uit het rabbijnse jodendom stammende uitdrukking komt overeen met de Bijbelse formulering, die het lot van de rechtvaardige na de dood omschrijft als: 'weer met de voorvaderen verenigd te zijn.' Bedoelt is de vereniging met de patriarchen, wiens oerbeeld Abraham is, hetgeen betekent, tot de verblijfsplaats van de gelukzaligen te komen.”15 De verblijfsplaats van alle doden werd doorgaans in het binnenste van de aarde gelokaliseerd (zie. Mat. 11,23; 12, 40). Een einde van dit dodenrijk werd verwacht. Volgens andere uitspraken van het Nieuwe Testament verblijven de rechtvaardigen in de nabijheid van God: “Vandaag nog zult gij met mij in het paradijs zijn”, belooft Christus de goede moordenaar aan het kruis (Luk. 23, 43). “Paradijs” betekent tuin en verwijst naar de Bijbelse “Hof van Eden”, waarvan in het boek Genesis (2,8-3,24) wordt gesproken. Volgens haar getuigenis bestaat het Paradijs nog steeds, en wel op een manier die overeenkomt met de oorspronkelijke, ideale zijnswijze van de gehele kosmos, zoals zij aan het einde van de tijden weer openbaar zal worden (vergelijk Openbaringen 21, 1). Reeds het late Jodendom had in de inter-testamentaire geschriften het aardse paradijs op de hemel overgedragen. In de Apokalyse (2,7) werd de overwinnaar beloofd, dat hij eten zou “van de boom des levens, die in het paradijs staat”, een beeld van kennis en volheid van leven, die de verloste mens ten deel zou worden.
 
Andere plaatsen van het Nieuwe Testament spreken over de “eeuwige tenten” (Luk. 6, 9), het “hemelse Jeruzalem” (Hebr. 12, 22), en het “Rijk der Hemelen” (2 Tim. 4, 18). In het algemeen wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen de tijd voor en de tijd na het einde van de wereld. Ondanks deze bijzondere nabijheid van God na de individuele dood, betekent het door de rechtvaardigen betreden van dit gebied nog niet een volledig vooruitlopen op het definitieve. Deze benadering van het Nieuwe Testament werd in de tijd erna voortgezet en tot een eigen voorstellingswereld van de tussentoestand (anápausis / refrigerium) uitgebouwd.
 
In de klassieke studie over dit onderwerp heet het: “De kerkelijke schrijvers van de voor-Constantijnse tijd, met uitzondering van de gnostisch gezinde Alexandrijnen Clemens16 en Origenes, hebben met verbazingwekkende volharding aan de op de Bijbel en de laat-joodse tradities gegronde voorstellingen van de toestand tussen dood en opstanding vastgehouden en met alle kracht de Hellenisering van de christelijke eschatologie afgeweerd. Het cruciale punt van deze eschatologie is het geloof in de lijfelijke opstanding aan het einde van de heilsgeschiedenis, die door de opstanding van Christus een nieuwe grondslag en betekenis heeft gekregen. Een lijfelijke opstanding is volgens vroegchristelijk begrip alleen dan mogelijk, wanneer het lichaam uit het graf en de ziel uit de onderaardse dodenwereld wordt opgewekt; de opgestane rechtvaardigen geraken dan in de definitieve hemelse zaligheid bij God. Tussen de dood en de opstanding verblijven alle overledenen in Hades, waar reeds voor het eindgericht de rechtvaardigen en zondaars in verschillende verblijfplaatsen beloond of gestraft worden. Een voorlopige opname van de ziel in de hemel wordt verworpen, omdat daardoor de lijfelijke opstanding in gevaar lijkt te komen: het zou strijdig met de orde van de heilsgeschiedenis zijn wanneer de ziel reeds op haar uiteindelijke plaats van zaligheid zou geraken en de betekenis van de lijfelijke opstanding als de beslissende eindgebeurtenis hierdoor teniet zou worden gedaan.”17
 
Aan de totstandkoming van deze zogenaamde interim-theorie heeft – naast de vroegjoodse en nieuwtestamentische voorbeelden – ook de strijd met het gnosticisme haar bijdrage geleverd. Hier werd in navolging van het dualisme de lijfelijk opstanding verworpen en de ziel direct na het sterven in de hemel overgebracht, waar zij haar definitieve zaligheid bereikt. Des te nadrukkelijker verdedigden de kerkelijke theologen een anti-gnostische eschatologie, die pas in het opnieuw verenigen van het lichaam en de ziel de ware voltooiing van de mens accepteerde. Pas in het midden van de vierde eeuw, nadat de macht van het gnosticisme gebroken was, trad in de literaire en archeologische bronnen de interim-theorie naar de achtergrond ten gunste van de voorstelling dat de ziel al direct na de dood in de hemel of de plaats van de verdoemenis ofwel de loutering binnen zou gaan.18
 
Sinds de vierde eeuw leefde de oudere zienswijze van de tussentoestand met name daarin voort, dat deze toestand de loutering van onvolkomen gelovigen tot doel heeft.19 Hoewel het verblijf in Hades ook eerder (circa 200) niet alleen als wachttoestand werd begrepen, maar doorgaans in de zin van een vagevuur, een loutering. Het interim werd zo tot een noodzakelijk purgatorium voor iedereen.20 Een belangrijke gedachte ontvouwde in dit kader bisschop Cyprianus van Karthago21 in het midden van de derde eeuw. Voor de in het geloof overledenen was hem het eeuwige heil gelijk na de dood zeker. Evenzo wist hij van de eeuwige hel. “Wat in feite zijn pastoraal probleem vormde, waren de goedwillende zwakken, de middelmatige christenen, die in de vervolging de kracht voor het martelaarschap (martyrium) niet hadden gevonden, en aan de eisen van de staatscultus hadden voldaan, waarmee zij Christus openlijk verloochend hadden, maar die christelijk wilden blijven en om de verzoening met de Kerk vroegen.”22 In deze samenhang werden nu de woorden uit een gelijkenis van Jezus belangrijk, volgens welke de mensen worden opgeroepen, zich reeds op de weg naar de rechter met de andere partij te verzoenen (zie: Mat. 5, 26). Deze tekst gaf voor bisschop Cyprianus het aanknopingspunt “om een mogelijke voortzetting van de kerkelijke straf in het hiernamaals te denken … zeker, zij (sc. die verzaakt hadden) konden, zoals ze nu zijn, niet in de uiteindelijke christelijke gemeenschap binnengaan; daarvoor stonden de loochening, de halfhartigheid, in de weg. Echter zij kunnen worden gereinigd. Kerkelijke straf als weg van de reiniging bestaat niet alleen in het heden, maar ook in het hiernamaals. Met deze uitleg van de reiniging in de andere wereld is nu de grondgedachte van het middeleeuwse vagevuur duidelijk geformuleerd.”23
 

1 Zie: J. Ratzinger, Eschatologie (Kleine kath. Dogmatik IX), Regensburg 61990, 105f.
2 Ratzinger, Eschatologie, 112.
3 Noot vertaler: 339 tot 397 na Chr.
4 De Abraham 2,9,66 (Vertaling: K. Gamber, Lichtglanz aus der Höhe, Regensburg 1988, 35).
5 Zie: De monogamia 11.
6 Enarrationes in Psalmos 129,8.
7 Homilia 31,3 in Mat. (Vertaling: BKV Chrysostomus II, 203f.)
8 C. Gnilka, Chrêsis. Die Methode der Kirchenväter im Umgang mit der antiken Kultur I, 2. erw. Aulf. Basel 2012, 171.
9 Zie: W. Gessel, Begräbnissitten und Totenglaube: D. Zeller (Hg.), Christentum I. Von den Anfängen bis zur Konstantinischen Wende, Stuttgart 2002, 450.
10 Zie: Gessel, Begräbnissitten, 449.
11 Zie: Gessel, Begräbnissitten, 451 Anm. 72.
12 K. Gamber, Eine frühchristliche Totenmesse aus Aquileja: Heiliger Dienst 36 (1982) 117 124; K. Gamber, Lichtglanz, 34.
13 Zie: Ratzinger, Eschatologie, 105, 108.
14 Zie: E. Dassmann, Jenseits: C. Christlich: Reallexikon für Antike und Christentum 17 (1996) 345f.
15 G. H. Baudry, Handbuch der frühchristlichen Ikonographie. 1.   7. Jahrhunders, Freiburg i. Br. 2010, 218.
16 Noot vertaler: circa 150 tot 215 na Chr.
17 A. Struiber, Refrigerium interim, Die Vorstellungen vom Zwischenzustand und die frühchristliche Grabeskunst (Theophaneia 11), Bonn 1957, 201.
18 Zie: Struiber, Refrigerium interim, 201.
19 Zie: Struiber, Refrigerium interim, 202.
20 Zie: Ratzinger, Eschatologie, 183.
21 Noot vertaler: circa 200 tot 258 na Chr.
22 Ratzinger, Eschatologie, 183.
23 Ratzinger, Eschatologie, 183. Zie ook: Cyprian, epistula 55,20.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten