zaterdag 8 november 2014

De hoop op opstanding en de voorstellingen van het hiernamaals in de vroege Kerk (5)

Prof. Dr. theol. habil. Michael Fiedrowicz

Voorbeden voor de overledenen

In deze context worden nu de voorbeden voor de overledenen belangrijk. Veel grafschriften vragen om een biddend gedenken door de nog levenden. Zo luidt een opschrift op het graf van een christenvrouw genaamd Agape: “En gij, mijn broeders, ik smeek u / wanneer gij naar hier komt om te bidden, / en de Vader en de Zoon aanroept, / dan gedenkt Agape, / zodat de almachtige God / Agape tot het eeuwige leven beware.”1
 
Het omringd zijn door de gemeenschap van de Kerk reikt dus over de grenzen van de dood heen. De vroeg-christelijke vroomheidspraxis en haar liturgie tonen indringend hoe de “ecclesiale verankering van de mensen op de drempel van de dood niet wordt afgebroken of opgeheven, maar veel meer dat men over de drempel van de dood heen elkaar kan blijven dragen en verdragen, elkaar kan geven, voor elkaar kan lijden en van elkaar kan ontvangen.”2 Het mogelijk zijn van en de opdracht tot zo een liefde over de graven heen wordt voor het eerst duidelijk in 2 Makkabeën 12, 42-45 betuigt3 en is een fundamentele werkelijkheid van de Westerse en Oosterse Kerk gebleven die pas door de reformatorische belijdenissen in twijfel werd getrokken.4
 
De voorbede voor de overledenen in de tegenwoordigheid van het Eucharistische Offer gold als heel bijzonder werkzaam.5 Cyrillus van Jeruzalem6 zei: “Wij gedenken ook die reeds zijn ontslapen …, want wij geloven, dat het (sc. gebed) de zielen, waarvoor wij bidden, dan het grootste nut brengt, wanneer het heilig, ontzagwekkend Offer voor ons ligt.”7 Johannes Chrysostomus riep de gelovigen op: “Niet zonder rede is door de apostelen de regeling getroffen, dat bij het vieren van het eerbiedwaardige geheim de overledenen herdacht moeten worden. Zij wisten heel goed, dat hen (de overledenen) daaruit een groot gewin, een groot nut toevloeit. Wanneer namelijk het gehele volk en de gehele priestergemeenschap daar met geheven handen staat en het eerbiedwaardige Offer op het altaar ligt, hoe moet, door onze voorbede voor hen, niet het Hart van God worden verzacht?”8
 
In de Romeinse Canon9 wordt een voorbede ingevoegd voor allen “die ons vooruitgegaan zijn” op die weg, die wij allemaal te volgen hebben. Die ons vooruitgingen “met het teken van het geloof (cum signo fidei)”, die hen in de heilige doop ingegoten werd en in wiens belijdenis zij tot het einde volhard hebben. Die “slapen in vrede (qui dormiunt in somno pacis)”, in vrede met de Kerk, van wie zij zich in hun leven noch door ketterij en schisma vrijwillig hebben afscheiden, noch door de straf van de excommunicatie werden gescheiden. In de Romeinse Canon noemt nu de priester de namen van hen, die hij wil gedenken.10 Wanneer deze namen genoemd zijn, smeekt het gebed verder voor alle in Christus rustende (pro omnibus in Christo quiescentibus). Augustinus benadrukte hoe verheven en vol troost het is, dat de Kerk bij de Offerviering alle in Christus overledene gedenkt, zodat ook voor hen, die noch ouders, noch kinderen, noch bekende en familie hebben, en voor wie verder niemand bidt, ten minste door de ene Moeder de Kerk wordt gebeden.11 In zijn Confessiones vermeld hij met betrekking tot zijn moeder Monica, dat men haar “aan het Altaar moge gedenken (Meminerint ad altare tuum),”12 zoals zij het zelf aan Augustinus had gevraagd.13 Hij benadrukt in een preek: “Er is geen twijfel aan mogelijk, dat dit voor de overledene van nut is, echter alleen voor hen die voor de dood zo leefden, dat dit na de dood voor hen van nut kan zijn.”14
 
Requiemmis
Voor hen allemaal bidt de Kerk om de hemelse zaligheid, die zij in de Romeinse Canon omschrijft met de woorden: “plaats van verkwikking, van licht en van vrede (locum refrigerii, lucis et pacis, ut indulgeas depracamur).”15 Wanneer de liturgie van de overledenen in een steeds terugkerende wending voor de overledenen bidt: “Requiem aeternam done eis Domine (eeuwige rust schenk hen, o Heer)” dan gaat het ten eerste ook om het tot rust komen van de na de dood in dit tussenrijk verblijvende ziel, opdat zij haar weg moge vinden in deze voor haar nog vreemde wereld.16 Ten slotte en vooral gaat het om de “eeuwige rust” bij God.17 Met een dergelijke gedachtenis voor de overledenen is de Kerk echter nog niet geheel tevreden.18 Mogelijkerwijs reeds sinds de tijd van de Apostelen19 werd speciaal voor hen, zowel direct na de dood, reeds voor de begrafenis, evenals op de verjaardagen van hun dood,20 het Heilig Misoffer opgedragen (met rijkelijke oblatie van de aanwezigen), en wel “voor haar zielenrust”, dat is als offer van verzoening voor het geval zij dit nog nodig hebben. Augustinus schreef: “Men mag niet ontkennen dat de zielen van de overledenen door de vrome gebeden van de nog levende familieleden verlichting wordt gegeven, en in het bijzonder wanneer voor hen het Offer van de Middelaar wordt opgedragen of wanneer aalmoezen in de Kerk worden gegeven. Dit kan echter alleen voor hen van nut zijn, die het in de tijd van hun aardse leven verdient hebben dat deze dingen hun later kunnen helpen.”21 Van de grote werkzaamheid van het opdragen van het Offer voor de overledenen is bijzonder vaak in de geschrifte van Gregorius de Grote22 sprake.
 
Reeds aan het begin van de tweede eeuw zijn er aanwijzingen dat voor de martelaren na de dood niet hetzelfde lot van de wachttoestand geldt, zoals voor de overige gelovigen.23 Volgens Ireneüs24 gaan de martelaren als enige onder de gelovigen na hun dood niet Hades binnen, maar worden door de Kerk “naar de Vader vooruitgestuurd.”25 Volgens Tertulianus bereikten de martelaren direct na hun dood de Patriarchen, Profeten en apostelen in het paradijs.26 “Vandaag zijn wij martelaren in de Hemel. God zij dank”, spraken de bloedgetuigen uit de Noord-Afrikaanse plaats Scilli direct na het uitspreken van hun terdoodveroordeling. De sterfdag van de martelaren gold als dies natalis, als hun “geboortedag voor de hemel”. Ook voor Hippolytus27 zijn de martelaren tezamen met de profeten en apostelen reeds in het bezit van hun, in de hemel gedeponeerde, kronen van onvergankelijkheid. Zij “rusten in het Rijk van Christus” uit.28 Daarom is het begrijpelijk dat de op deze manier door God aangewezen christenen, die “de Kerk tot de Vader vooruitgestuurd heeft” of, die zoals de Syrische Diadakalie het formuleert, “Gods raadgevers” zijn geworden en vrij van zonden en gebreken voor Zijn aangezicht staan,29 door de overige gelovigen, die deze privileges niet bezitten, als voorsprekers worden aangeroepen. Het lijkt daarom theologisch gerechtvaardigd dat men deze levend “bij de Heer” wist en van hun medelijden met de nog op aarde verblijvende gelovigen zeker was. Sinds de opstanding van Christus en zijn overwinning van de macht van Hades over de rechtvaardigen en vromen mocht men erop vertrouwen dat de band van de liefde tussen de broeders en zuster door de dood niet meer verbroken kan worden.
 
Op zeer oude bronnen gebaseerd en door de liturgie betuigd is het gebed om de bijstand van de heiligen, in het bijzonder de patriarchen, profeten, apostelen en martelaren, die de overledenen tegemoet gaan, die hen opnemen en met wie zij in gemeenschap zullen zijn.30 Nog vandaag bidt de Kerk in haar liturgie voor de overledene op de weg naar het graf: “Tot het paradijs moge de engelen u begeleiden, bij uw aankomst de martelaren u begroeten en u leiden in de stad Jeruzalem. De koren der engelen mogen u ontvangen, en met Lazarus, die eens zo arm was, zal eeuwige rust u verheugen.”31 Overeenkomstig luidt het gebed direct na het overlijden: “Kom te hulp, gij Heiligen van God (suvenite, Sancti Dei), haast tegemoet, gij engelen van de Heer. Neemt op zijn ziel en draag haar voor het aanzicht van de Allerhoogste. Christus neemt u op, die u geroepen heeft, en in het hemelrijk zullen engelen u geleid doen.”32
 

1 Hamann, Gebete der frühen Christen, Nr. 127.
2 Ratzinger, Eschatologie, 185; zie ook 189f.
3 Genoemd worden gebed en zoenoffer voor de gevallenen, om hen van hun zonden te verlossen. Deze perikoop werd in de klassieke Ritus gebruikt in de tweede Mis op Allerzielen en in het Requiem bij de jaardag van de overledenen.
4 Zie: Ratzinger, Eschatologie, 190; H. L. Barth, Hermeneutik der Kontinuität oder des Bruchs? Aspekte der Theologie Papst Benedikts XVI., Stuttgart 2012, 460.
5 Zie: L. Eisenhofer, Handbuch der katholischen Liturgik II, Freiburg 1933, 189.
6 Noot vertaler: circa 315 tot 386 na Chr.
7 Mystagogicae catecheses 5,9.
8 Homilia 3,4 in ep. Ad Philippenses.
9 Zie: Eisenhofer, Handbuch II, 189.
10 Vroeger volgde het voorlezen van de namen uit de diptychen.
11 Zie: de cura pro mortuis gerenda 6.
12 Confessiones 9, 37.
13 Zie: confessiones 9, 27.
14 Sermo 172,2.
15 Volgens Eisenhofer, Handbuch II, 190, gaat het hier om een tegenovergesteld begrip van een reinigingsplaats.
16 Zie: Gamber, Lichtglanz, 34.
17 Zie Baudry, Handbuch, 218: “De betekenis van het christelijke idee van de 'rust' na de dood wordt pas dan volledig duidelijk wanneer men haar in verband brengt met de sabbatsrust, het rusten van God na de schepping. Deze rust is niet een eenvoudige stilte, maar het actief deelhebben aan de feestelijke gelukzaligheid bij God, dat als feestmaal op de eeuwige sabbat wordt uitgebeeld.”
18 Zie V. Thalhofer, Handbuch der katholischen Liturgik II, Freiburg i. Br. 1890, 323.
19 De universele verspreiding van het gebruik het Misoffer voor de overledenen op te dragen, geldt als indicatie van haar apostolische herkomst.
20 Tertullianus zegt in, de corona 3,3, en de exhortatione castitatis 11,1, uitdrukkelijk dat de christenen de heidense vieringen van de verjaardag van de geboorte door de gedachtenis aan de sterfdag vervingen, waarop men de Mis vierde. Zie: Baudry, Handbuch, 223.
21 Enchiridion 110.
22 Noot vertaler: circa 540 tot 604 na Chr.
23 Zie: S. Hausammann, Alte Kirche II, Neukirchen/Vluyn 2001, 175f, 183.
24 Noot vertaler: circa 120 tot 202 na Chr.
25 Adversus haereses 4,33,9; 5,5,1.
26 Zie: De carnis resurrectione 43; de anima 55,4.
27 Noot vertaler: circa 170 tot 235 na Chr.
28 De antichristo 31,59.
29 Didaskalia 20, 101, 33 102, 7.
30 Zie: Dassmann, Jenseits, 400.
31 Collectio rituum I, Regensburg 4. Aufl. o.J., 123, Ritus maior sepeliendi adultos, 123: In paradisum deducant te Angeli.
32 Collectio rituum I, Regensburg 4. Aufl. o.J., de exspiratione, 85.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten