zaterdag 15 november 2014

De hoop op opstanding en de voorstellingen van het hiernamaals in de vroege Kerk (6)

Prof. Dr. theol. habil. Michael Fiedrowicz

Gevaren van de overtocht

De aartsengel Michael redt de ziel van Eva
(detail uit Horarium "Grandes Heures de Rohan" - 1430)
Johannes Chrysostomus schreef: “Wanneer wij reeds op de Weg van de ene stad naar de andere een gids nodig hebben, des te meer zal een ziel, die aan de ketenen van het vlees ontsnapt en naar het toekomstige leven overgaat, iemand nodig hebben, die hem de weg wijst.”1 Het geloof in een engel, die de ziel van de rechtvaardige in de hemel begeleid – angelos psychopompos –, werd uit het vroege Jodendom door de christenen overgenomen. Ook in het heidendom bestonden soortgelijke ideeën. Hermes gold voor de Grieken als de psychopompos, de “zielengids” in het hiernamaals.2 In het overlijdensgebed van de heilige Macrina3 staat: “Eeuwige God, Gij behoor ik van de moederschoot af toe. Gij heeft mijn ziel met al haar kracht lief gehad; Gij heb ik mijn lichaam en ziel vanaf mijn kindsheid tot vandaag toegewijd. Stel een engel van het licht aan mijn zijde, die mij naar de plaatsen van verkwikking zal geleid, naar het water van de rust, in de schoot van de heilige vaderen.”4 De meest genoemde engel in deze samenhang is de heilige aartsengel Michael, die soms als angelos ph tag gós aangeduid werd, als Engel die naar het Licht leid.
 
Hoewel pas relatief laat, in de vijfde en zesde eeuw, duikt binnen de kerk het idee van een in gevaar zijn van de ziel na de dood op haar reis in het hiernamaals op (Oud-Gallische en West-Gotische kerk). Sindsdien werd om de bescherming van de heilige engelen, in het bijzonder de Aartsengel Michael, gebeden.5 In het offertorium van de Romeinse Mis voor de overledenen bidt de Kerk: “Domine Jesu Christe, rex gloriae - Heer Jezus Christus, Koning van de heerlijkheid, bewaar de zielen van alle gestorven gelovigen voor de kwalen van de onderwereld en voor de diepe zee. Bewaar hen voor de muil van de leeuw, opdat de Tartarus ze niet verzwelgt, opdat zij niet valle in het donker. Veelmeer geleide hen Sint Michael, de banierdrager, in het heilige Licht, dat gij eens aan Abraham en zijn nakomelingen hebt beloofd.”6
 
In de tweede en derde eeuw was het gevaar van de demonen alleen uit gnostisch-ketterse getuigenissen bekend. Via monastieke kringen kon in de vierde eeuw de gnostische voorstelling van de hemelvaart van de ziel en de demonische gevaren bij het opstijgen naar God in de christelijk voorstellingswereld zijn binnengedrongen.7 Wanneer de vroege Kerk van de gevaren wist die de ziel op haar weg 'naar boven' bedreigden, dan waren hiervoor ook aanknopingspunten in het Nieuwe Testament: sprak toch reeds de Apostel Paulus van de “Geesten van de boosheid in de luchten”, tegen wie wij moeten strijden (Eph. 6, 122).8 De zogenaamde gevaren van de overtocht behoren duidelijk tot de oerkennis van de mensheid. Men denkt hierbij aan het Egyptische of Tibetaanse dodenboek, of aan de mythe van Plato´s dialoog Phaidon, waar uitdrukkelijk wordt gezegd dat de weg naar het hiernamaals zeker niet makkelijk en zonder gevaar is. Tussen de beeldenwereld van de mythen en het christelijk sterfritueel bestaat een verbazingwekkende overeenkomst.9 Christiaan Schönborn stelde terecht de vraag: “Waarom wordt in de tegenwoordige versie van de gebeden voor de overledenen met geen woord op deze gevaarlijke en donkere kant van de 'overtocht' gewezen? Een zulk verzwijgen kan ertoe leiden dat men de hulp bij de omgang met deze ervaringen niet meer binnen de Kerk, maar in het gebied van het occulte of het bijgeloof zoekt.”10
 

1 Homilia in Lazarum 2,2. Zie: J. Daniélou, Die Sendung der Engel, Salzburg 1962, 123-128.
2 Zie: Schönborn, Existenz, 140.
3 Noot vertaler: 324 tot 379 na Chr.
4 Gregorius van Nyssa, vita Macrinae 23. Vertaling: Hamann, Gebete der frühen Christen, Nr. 258.
5 Zie: Dassmann, Jenseits, 400; J. Michl, Engel VII (Michael): Reallexikon für Antike und Christentum 5 (1962) 249f.
6 Zie: Eisenhofer, Handbuch II, 138f.: Het verwijzen naar de zielen in de louteringsplaats met sterke aanduidingen (infernus, tartarus, profundus lacus). Gamber, Lichtglanz, 40.
7 Zie: Struiber, Refrigerium interim, 201f; Gamber, Lichtglanz, 36.
8 Zie: Gamber, Lichtglanz, 35.
9 Zie: Schönborn, Existenz, 140.
10 Schönborn, Existenz, 145 Anm. 14.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten