maandag 14 april 2008

Het Kerkelijk Leerambt Zekerheid voor de Gelovige

Gedurende de algemene audiëntie van woensdag 15 april 1970 hield Paulus VI de volgende toespraak over het geloof, de tweede over dit onderwerp: *)

Hoe komt men tot het geloof?

In de vorige algemene audiëntie hebben wij ons onderhoud over de Kerk hervat. Het is een actueel onderwerp en geschikt voor deze plaats; een verheven onderwerp, in deze tijd en in deze basiliek spontaner en fascinerende dan enig ander.

De vorige keer hebben wij ons afgevraagd hoe de kerk ontstaat. En wij hebben geantwoord: uit het geloof, eerste innerlijk beginsel en eerste subjectieve voorwaarde.

Zonder dit geloof kan het Doopsel, dat de ware sacramentele en kerkelijke geboorte is van het individu in de Heilige Geest, zijn herscheppende werking niet voortbrengen. Dit effect maakt dan o.a. van dat zelfde geloof een bovennatuurlijke deugd van de christenen. Doch thans stellen wij ons de vraag: Hoe komt men tot het geloof? Dat wil zeggen: niet slechts tot een godsdienstig gevoel, tot een vage kennis van God en het Evangelie, maar tot een adhesie van geest en hart aan het Woord van God, aan de door Christus geopenbaarde en door de kerk voorgehouden waarheid.

Het geloof door de prediking”

De vraag is even gemakkelijk als belangrijk. St. Paulus stelde haar het eerste en voegde er ook aanstonds het antwoord aan toe. In zijn “Brief aan de Romeinen” vroeg hij zich af: “Hoe zullen zij (de mensen) geloven in Iemand, over wie zij nooit hebben horen spreken? En hoe kunnen zij over Hem spreken zonder dat iemand Hem verkondigt? En hoe zullen zij Hem verkondigen, als zij niet gezonden zijn?” (Rom. 10, 14-15)

De Apostel voegt er dan zelf aan toe: “Het geloof hangt af van de prediking, en de prediking van het woord van Christus” (v. 17). Maar de prediking eist op haar beurt een opdracht, een ambtsbevestiging, een zending. Men begrijpt dus de zin en het belang van de evangelie-verkondiging, van de pastorale werkzaamheid, van de missionaire activiteit.

Dit zijn begrippen, waarmee eenieder in onze tijd vertrouwd is; maar zij bezitten niettemin met betrekking tot de altijddurende geboorte van de ledematen der kerk hun grootsheid en eigen functie. De Kerk wordt geboren, niet uit zich als zodanig, maar uit de lerende kerk. Of liever: zij wordt geboren uit Christus. Hij is het immers, die zijn Apostelen uitzendt met het doel door middel van zijn woord en zijn genade de mensen te redden. Zij zijn, zoals zij zelf zeggen, de eerste en directe ooggetuigen: “Wij zegen en getuigen” (1 Joh. 1,2)

Men geve dus wel acht: het kanaal, waardoor de waarheid van het geloof ons toevloeit, is de Apostel; hij is de gezagvolle man, die zowel door zijn persoonlijke ervaring als door zijn aanstelling door Christus tot geloofsverkondiger zijn gevolmachtigde is. Na de Apostel volgt dan de ononderbroken keten van hen, die – nu niet meer onmiddellijk, maar middellijk – hetzelfde getuigenis verspreiden over de aarde en doorgeven in de geschiedenis van de kerk (zie St. Augustinus, P.L.35, 1979v.).

Vandaar dat het heilsplan van Christus met betrekking tot de verkondiging van zijn Evangelie twee wezenlijke trekken vertoont: de zorgvuldige, tekstuele getrouwheid van de boodschap; en de kenmerkende, eigen opdracht, die aan de apostolische opeenvolging verleend werd om deze boodschap te bewaren, voort te planten, te verdedigen en uiteen te zetten, in één woord: haar te onderwijzen.

Belang van het Leergezag

Dit betekent dat de Kerk in zichzelf een orgaan bezit, dat haar onderricht, dat haar de onvervalste uitdrukkingskracht van het Woord Gods garandeert: het hiërarchisch leergezag, de verwekker van het Godsvolk. (Van dit volk maakt ook het leergezag deel uit, maar met een gezagvolle, providentiële taak, zoals het oog t.a.v. het hele lichaam).

St. Paulus plaatste zijn verwekkende en levengevende taak van leraar boven die van alle andere stemmen van de christelijke of profane beschaving, toen hij aan de Korinthiër schreef: “Al hebt gij ook tienduizend leermeesters in Christus, vele vaders hebt gij niet: ik heb u door het Evangelie in Jezus Christus verwekt” (1 Kor. 4,15).

Zo schreef deze Apostel ook aan de Galaten: “Voor u moet ik opnieuw barensweeën lijden, totdat Christus in u gevormd is” (Gal. 4,19). En als om de oorzakelijke werking – zij het slechts als Christus' dienaar – van zijn taak als leermeester te onderstrepen, noemt hij zijn partners in de dialoog hier niet “broeders”, zoals gewoonlijk maar “mijn veelgeliefde kinderen”, “mijn kindertjes” (aldaar).

Tussen Christus en de christenen voegt zich dus een docerend gezag in: het hiërarchisch leerambt.

Discussies rond het Leergezag

Nu is deze invoeging, dit gezag, het doelwit geweest van ernstige en zelfs revolutionaire contestaties, en is dit nog altijddurend

Op het eerste gezicht zou men deze rechtmatig noemen. Immers, “op het gebied van de godsdienst schijnt het begrip zelf van 'gezag' uitgesloten, omdat de godsdienst de band is van het geweten met zijn bron en zijn einddoel... Dit geldt des te meer waar het gaat over de godsdienst van Jezus, die de Wet en haar verplichtingen hervormd heeft; die iedere persoon, ook de Samaritaanse, oproept tot een eredienst 'in geest en waarheid', die de ware aanbidding is” (Guitton; vgl. Joh. 4,23v.)

Dit is het punt, dat de protestante hervorming bewerkt heeft. Zij deed dit door het leergezag van de Kerk uit te sluiten, iedere volgeling van Christus in direct contact te brengen met de “Schrift alléén” en aan eenieder het “vrije onderzoek” ervan over te laten. Maar is het Christus' wil geweest dat zijn openbaring aldus aan de gelovigen werd medegedeeld? Was er geen gevaar dat de waarheid van de H. Schrift haar eensluidende betekenis zou verliezen en versplinteren in duizend en een verschillende en tegenstrijdige vertolkingen?

Wat is er gebeurd met de eenheid van het geloof, dat de christenen juist moest verbroederen in deze samenvatting: “Eén God, één geloof, één doopsel” (Eph.4,5)? De pijnlijke geschiedenis van de verdeling der christenen in zoveel fracties, die nog steeds van elkander geschieden zijn, bewijst het.

Hoe zal de edele oecumenische poging van onze dagen alle christenen weer kunnen samenbrengen in het ene mystieke lichaam van Christus, zodat “wij allen tot de eenheid van het geloof zijn gekomen”, zoals de Apostel ons in het geheugen roept (Eph.4,13)?

Ook zouden wij hieraan kunnen herinneren: Zelfs al zou de H. Schrift voldoende zijn om het christendom voort te brengen, vanwaar komt deze H. Schrift, tenzij van een mondeling apostolisch leergezag, dat haar voorafging en voorlegde, haar erkende en bewaarde?

De leer van het Concilie

Bovendien moet men erop letten dat Christus geen abstracte godsdienst heeft gesticht of alleen maar een school van religieuze gedachten. Hij heeft een gezelschap van Apostelen, van leraren gesticht, met de opdracht zijn boodschap te verspreiden. Aldus moesten zij het bestaan geven aan een gemeenschap van gelovende mensen, aan zijn Kerk, waaraan Hij de Geest van waarheid heeft beloofd en ook medegedeeld (vgl. Joh. 16,13). Ook heeft Hij verzekerd dat geen enkele vijandige macht de overhand over haar zou kunnen krijgen. (vgl. Mt.16,18).

Het Concilie heeft ons een duidelijke en organische leer over deze basis-vragen nagelaten. Daarom zullen wij er goed aan doen deze te bestuderen om onze gedachten op dit gebied eventueel te herzien; in het bijzonder op het meest omstreden punt, het kerkelijk leergezag (zie “Dei Verbum”, nn. 5-10).

Een van de grote bekoringen op het gebied van religieuze cultuur is vandaag, ook onder de katholieken, deze: de volgzaamheid jegens het leerambt van de Kerk en de leerstellige verplichting, die zij meebrengt, van zich af te schudden.

Men tracht daarbij de woordelijke uitdrukking van een bepaalde leer te vervangen, om vervolgens de waarde van de termen te veranderen. Op deze wijze verzwakt men de objectieve betekenis van het leerpunt en heft deze soms geheel op. Men stelt daardoor interpretaties in de plaats, die – erudiet misschien – in ieder geval willekeurig zijn en geschikt om in te bouwen in de stromingen van de hedendaagse culturele meningen. Zij zijn echter niet altijd geschikt tot het bewaren van de oorspronkelijke betekenis der openbaring, zoals deze door de Kerk uitgelegd en met gezag onderwezen wordt.

Rechten en limieten van het geweten

Het grote argument om zich van het kerkelijk leergezag te ontdoen, is de vrijheid van de wetenschap en die van het geweten. De eerstgenoemde vrijheid wordt inderdaad door de Kerk erkend, mits zij werkelijk binnen het domein blijft van de wetenschap, d.w.z. van de waarheid.

Ook aan de vrijheid van geweten kent de kerk haar rechten toe en zelfs een prioriteit. Maar dan moet het gaan over het vellen van een zedelijk oordeel van het geweten aangaande de afzonderlijke en onmiddellijk te stellen daad. In dat geval wordt het geweten “de naaste regel tot handelen” genoemd.

Maar deze naaste regel kan en mag niet afzien van een hogere en meer algemene regel, die de wet heet; zoals het oog niet kan afzien van het licht, dat de weg verlicht (vgl. St. Alfonsus). Het geweten alleen is niet voldoende om ons de nodige kennis te verschaffen, noch omtrent de werkelijkheid van de dingen, noch omtrent de zedelijke waarde van onze handelingen.

Dan nog dit: op het gebied van het geloof, d.w.z. van de geopenbaarde waarheden, kan – behoudens heel bijzondere mystieke charisma's – het geweten alleen de geest van de gelovige niet van de waarheid op de hoogte stellen. Het objectieve geloof is namelijk geen persoonlijke mening, maar een bestendige en delicate leer, die (zoals gezegd) gegrond is in het strenge getuigenis van een gekwalificeerd orgaan, het kerkelijk leerambt.

Dit leerambt is beslist geen willekeurige, maar een nauwgezette vertolker en overdrager van het geloof. Dit vaderschap van het kerkelijk leergezag t.a.v. ons geloof is zo waarachtig, dat St. Augustinus – om hem nog eenmaal aan te halen – schreef: “Ik zou niet in het Evangelie geloven, als het gezag van de kerk mij daartoe niet bewoog” (zie P.L.42,176; “Lumen Gent.”, n. 25). Van deze uitspraak hoort men een echo in dit woord van een hedendaagse theoloog: “De kostbaarste gave, die het geweten van de gelovige van het kerkelijk leergezag ontvangt, is een onfeilbare zekerheid in de fundamentele vraagstukken van het zedelijk leven”.

God geve dat de heilzame ervaring van deze zekerheid u geworde bij uw bezoek hier aan het graf van de Apostel Simon, door Christus' voorspelling tot Petrus geworden, in wiens naam wij u allen de apostolische zegen geven.

*) Uit 'L'Osservatore Rom. Sett.' van 16 april, p. 4. Voor het eerste gedeelte zie hetzelfde Blad, 9 april, p.1.

[Bron: Confrontatie, Juni/Juli 1970 - No. 61/62, blz. 18-22; vertaling P. Dr. A. Emmen OFM]

Geen opmerkingen:

Een reactie posten