zaterdag 18 oktober 2014

De hoop op opstanding en de voorstellingen van het hiernamaals in de vroege Kerk (2)

Prof. Dr. theol. habil. Michael Fiedrowicz

Het nieuwe van de christelijke opstandingsboodschap

Verrijzenis van Christus (16e eeuw, olie op hout, omgeving
van Christoph Schwarz, bron: Wikimedia Commons)
Maar neen, Christus is van de doden verrezen, als Eersteling onder hen, die ontslapen zijn”, schreef Paulus aan de Korintiërs (1 Kor. 15, 20). Anders als bij zo vele mysteriegodsdiensten, die eveneens van gestorven en opgestane goden spraken, gaat het hier niet om een louter symbool, om de gepersonifiseerde uitdrukking van een terugkeer van de natuur naar de werkende krachten van het voorjaar na een verlammende winter. Veelmeer gaat het volgens het geloof van de christen om een historische gebeurtenis, waarvan getuigen zijn, die met de opgestane gegeten en gedronken hadden en die zich voor de waarheid van hun boodschap zelfs lieten doden.

Reeds Origenes1 weerlegde begin van de derde eeuw de later ook door de godsdienstcritici van de verlichting geponeerde bewering, dat de apostelen “bedrogen bedriegers” zouden zijn geweest. Door een charlatan, Jezus geheten, zouden de apostelen drie jaar lang zijn bedrogen. Door de dood van Jezus gedesavoueerd, zouden de apostelen, om hun vergissing te verbergen, na de executie de boodschap hebben verspreid dat Hij opgestaan zou zijn en aan hen verschenen. Wie zou voor zo een leugen zijn leven op het spel zetten, zoals de apostelen gedaan hadden, die zich voor hun getuigenis zelfs lieten doden, vroeg Origenes.2 De bereidheid tot het martelaarschap van de eerste leerlingen en christenen werd tot een belangrijk apologetisch argument voor de juistheid van de opstandingsboodschap.

Waar de Christenen hun vertrouwen aan ontlenen, is de opstanding van de doden. Door haar zijn wij gelovigen geworden”, constateerde rond 200 na Christus de Noord-Afrikaanse kerkelijke schrijver Tertullianus.3, 4 Met deze woorden zinspeelt hij erop hoe voor veel mensen uit de Oudheid de christelijke opstandingsboodschap een belangrijk algemeen bekend motief voor hun bekering tot het christendom was.5

Hoe sterk de vroegchristelijk hoop op opstanding in de verrijzenis van Christus was gegrondvest en in de opgestane de garantie en wegbereider van de eigen opstanding zag, toont zeer mooi het overlijdensgebed, dat Gregorius van Nyssa6 zijn zuster Macrina in de mond legt:

Heer, Gij hebt ons de angst voor de dood weggenomen. Gij hebt het einde van het aardse leven tot begin van het ware leven gemaakt. Gij laat het lichaam een tijdlang in slaap rusten en wekt haar weer door bazuingeschal tot het laatste gericht.

Gij geeft ons lichaam, door Uw handen uit aarde gevormd, de aarde tot zorg, en wat U haar gaf, vordert U weer terug en verandert in onsterfelijke heerlijkheid wat aan ons sterfelijk en mismaakt is. Gij hebt ons aan de vloek en de zonde ontrukt, omdat Gij beide voor ons geworden bent.

Gij hebt de kop van de draak vertrapt, die de mens met zijn bek in de afgrond van de ongehoorzaamheid wilde meesleuren.

Gij hebt de poorten van de hel afgebroken. Gij hebt de vorst van de dood teniet gedaan en ons zo de weg naar de opstanding gebaand. Zij die u vrezen, gaf U een teken: Uw heilig Kruis, tot de overwinning van de vijand en tot bescherming van het leven.”7

De bevrijding van de dood, vanuit de godsdiensten van de oudheid bezien en door de mysteriecultussen beloofd, bezat dus een unieke garantie in de opstanding van Christus. Welke beelden, symbolen en begrippen gebruikten de christenen van de eerste eeuwen om dat “wat geen oog ooit gezien, geen oor ooit gehoord had” voorstelbaar te maken?

De Herder (Catacomben van
Priscilla, bron: Wikimedia Commons) 
De oudste christelijke beeldhouwwerken bevinden zich op sarcofagen uit de derde eeuw. Tot het beeldcanon behoren drie figuren: de herder, de biddende en de filosoof. De drie figuren geven antwoord op het ter discussie stellen van het mens-zijn door de dood.8 De betekenis van de eerste twee figuren, oersymbolen reeds in de catacombenschilderingen, is vrij duidelijk. In de goede herder en de zogenaamde orante, een biddende vrouwengestalte, belichaamt zich het idee van het ware paradijs dat de mensheid verloren is gegaan en door Christus terug is geschonken. De woorden van psalm 23 “De Heer is mijn herder..., al moet ik ook wandelen in het dal van de doodsschaduwen, ik ben niet bang voor onheil” vinden in Christus haar vervulling. Hij is het die de ziel van de gestorvenen in het paradijs terugvoert. De biddende vrouwengestalte is het kwintessens van het menselijk noodgebed om redding van de dood en verwijst ook naar het gebed dat de ziel op haar reis begeleidt en haar beschermt. “Uit het idee van de overwinning op de dood – concreet gesproken uit het geloof aan het herwonnen paradijs – is de christelijke kunst ontstaan.”9

De filosoof (waarschijnlijk sint Paulus,
bron Wikimedia Commons)
Welke betekenis echter heeft de filosoof in deze samenhang? Het reeds van heidense sarcofagen overgenomen motief – zinnebeeld van de “artistieke persoon (moesikos anēr)”, die zich door vorming en verfijning van zijn geest onsterfelijkheid heeft verdiend en zijn ziel veredelt, doordat hij haar aan de ketenen van de materie heeft ontrukt10 – wil zeggen: de christen is de ware filosoof, want hij heeft kennis van het geheim van de dood: wie in het aardse leven hopend en biddend de handen omhoog heft tot de reddende God, die wordt in zijn doodsuur door de goede herder thuisgehaald. De boekrol in de hand van de gestorvene bevat niet meer de wijsheid van Plato of de zielsveranderingsleer van Pythagoras,11 maar de ware filosofie van het evangelie. Dit boek schenkt de lezende de openbaring van het ware paradijs. “De inhoud van de ware filosofie is in twee symbolische figuren gevat: biddende mensheid – reddende god. In het midden tussen deze twee polen weet zich de christelijke filosoof. Het weten daarom is het geheim van zijn filosofie.”12

Dezelfde symbooltaal spreekt het kort voor 200 ontstane grafschrift van de Phrygische romepelgrim Abercius: “Ik ben jongeling van de heilige Herder, die zijn kudde weid op bergen en in dalen. Hij heeft mij... betrouwbare kennis geleerd.”13 Betrouwbare kennis, grámmata pistá, over dat, wat aan de andere kant van de drempel des doods de mensen te wachten staat. De geleerde benedictijn en latere kardinaal Pitra (19e eeuw) breidde deze uitdrukking op basis van Johannes 6, 69 (“Gij hebt woorden van eeuwig leven”) zelfs uit tot Grammata pistá: betrouwbare kennis van het leven.14 Deze onvergelijkbare zekerheid, die uit de literaire bronnen en de vroeg christelijke beeldhouwkunst spreekt, ontging ook de heidenen niet. In de dialoog “Octavius” van Minucius Felix (1e helft van de derde eeuw) was voor de Heiden Caecilius deze geloofszekerheid van de christenen zo geprononceerd, dat “men haast van mening kon zijn, zij hadden reeds een opstanding achter zich!”15 In het “handboek van de oud-christelijke epigrafie” schreef in 1917 Carl Maria Kaufmann: “Wie zich door de religieuze onzekerheid en troosteloosheid van de heidense grafschriften heen werkt, wie de gehele onsamenhangendheid en veelvormigheid van het latere mysteriewezen in het religieus syncretisme van de vroege keizertijd beziet, die ontmoet als een onvatbaar wonder het credo van de oervaders wanneer hij afdaalt in de necropolissen met hun gedenkmonumenten van de gelijktijdige christenheid. ... Niets klinkt waardiger, duidelijker, overtuigender als de monumentale taal van die stenen, waarin de dode of overlevende haar belijdenis en de zekere hoop optekenen liet...”16

Drie jongelingen in de vuuroven (Catacomben van Priscilla, bron: Wikimedia Commons)
Dit hier omschreven contrast tussen onzekerheid en zekerheid resulteert niet ten laatste daaruit, dat de christen, in het beeld van de filosoof afgebeeld, in zijn Boek niet alleen woorden, maar ook daden en gebeurtenissen vond, die zijn zekerheid rechtvaardigde. In het Oude Testament vond hij voorbeelden van verhoorde smeekgebeden. Het Nieuwe Testament stelde hem zekere garanties van goddelijke redding voor ogen. In de kunst weerspiegelt zich dit in een bijbelse uitbreiding van het thema. Reeds vroeger dan de beeldhouwkunst op de sarcofagen toont zich dit in de catacombeschilderingen. Naast de orante bevinden zich hier Daniël in de leeuwenkuil en de uit de buik van het zeemonster geredde Jona, evenals Noach in de ark, Susanna en de drie jongelingen in de vuuroven. Met al deze figuren wordt niets anders getoond dan dat wat de orante uitbeeld: de goddelijke verhoring van het noodgebed.

Noë in de Ark (catacombeschildering,
bron: Wikimedia Commons)
De christelijke beelden, zoals wij ze in de catacomben vinden, gaan grotendeels op het in de synagoge ontstane beeldcanon terug, echter geven haar een nieuwe verschijningsvorm. … De gebeurtenis van de redding zoals die van de jongelingen in de vuuroven en van Daniël in de leeuwenkuil laten de opstanding van Christus en onze eigen opstanding doorschijnen. … Zoals al deze beelden op een bepaalde manier opstandingsbeelden zijn, van de opstanding uit gelezen geschiedenis, zo zijn zij juist daarom ook beelden van hoop, die ons de zekerheid van de komende wereld, de laatste komst van Christus meedelen. … De geschiedenis wordt van de opstanding uit opnieuw belicht. En aldus als een weg van hoop begrepen, waarin de beelden ons betrekken. Op deze manier hebben de beeldwerken van vroege kerken over het algemeen een mysterie-karakter, sacramentele betekenis, en overstijgen het didactische element van de mededeling van de Bijbelse geschiedenis.”17

Deze mysteriebeelden geven ook vorm aan de liturgie. In de sterfgebeden van het Rituale Romanum, die op de oudste tijden teruggaan (vroegste bronnen uit de 8e eeuw), wordt gebeden (commendatio animae):

Bevrijd, o Heer, de ziel van uw dienaar, zoals gij Noë bevrijd hebt van de zondvloed...
Bevrijd, o Heer, de ziel van uw dienaar, zoals gij Daniël bevrijd hebt uit de leeuwenkuil.
Bevrijd, o Heer, de ziel van uw dienaar, zoals gij de drie jongeling bevrijd hebt uit de gloeiende vuuroven...
Bevrijd, o Heer, de ziel van uw dienaar, zoals gij Susanna bevrijd hebt van de valse aanklacht.”

Dit is een zogenaamd paradigmengebed. Paradigma betekend voorbeeld. Het is een “manier van bidden die, in de wetenschap van de aan zichzelf trouw blijvende God, God aan bepaalde heilsdaden herinnert die Hij in het verleden heeft gesteld, om Hem te bidden iets soortgelijk ook in het heden te doen. Het in herinnering roepen van voorbeelden (paradigma's) van vroeger goddelijk heilshandelen rechtvaardigt het vertrouwen dat Diegene die gered heeft, ook nu redt.”18

De centrale nieuwtestamentische afbeelding was reeds in de oudste catacombeschilderingen de opstandig van Lazarus. Zij geeft uitdrukking aan de zekerheid van de opstanding van het lichaam. Anders dan bij alle vroegere verlossingssymbolen treedt nu Christus zelf als de redder van de dood op, wanneer hij het lijk van Lazarus uit zijn grafkamer naar buiten, naar het leven, roept. Precies in deze scene wordt Christus nu vaker zelf als filosoof afgebeeld. Men wilde niet tonen hoe Christus eruit gezien had, maar wie en wat hij is: de volkomen filosoof. Friedrich Gerke scheef in zijn boek “Christus in de laat-antieke beeldhouwkunst” zeer mooi en aanschouwelijk: Christus verschijnt in het gewaad van die Hem geroepen heeft.19 “De filosofie, de zoektocht naar de zin in het aangezicht van de dood, wordt nu voorgesteld als de vraag naar Christus. In de opwekking van Lazarus staat Hij daar als de filosoof die werkelijk antwoordt omdat Hij de dood verandert en zo ook het leven verandert.”20



1 Noot vertaler: 184/185 – 253/254 na Chr.
2 Zie Contra Celsum 1,31; 2,10.12.15f.56; 3,23.
3 Noot vertaler: circa 160 tot 230 na Chr.
4 De resurrectione 1,1.
5 Zie G. Bardy, Menschen werden Christen. Das Drama der Bekehrung in den ersten Jahrhunderten, Freiburg i. Br. 1988, 98, 154f.
6 Noot vertaler: circa 335 tot 395 na Chr.
7 Vita Macrinae 24. Zie ook: A. Hamann, Gebete der ersten Christen, Düsseldorf 1963, nr. 258.
8 Zie J. Ratzinger, Wesen und Auftrag der Theologie, Freiburg 1993, 11f; F. Gerke, Christus in der spätantiken Plastik, Mainz, 31948., 5f.
9 Gerke, Christus in der spätantiken Plastik, 5.
10 Zie: H.I. Marou, Geschichte der Erziehung im klassischen Altertum, München 1977, 195-197.
11 Noot vertaler: Pythagoras (circa 572 tot 500 voor Chr.) leerde de reïncarnatie van de ziel totdat zij onsterfelijk zou worden.
12 F. Gerke, Ideengeschichte der ältesten christlichen Kunst: Zeitschrift für Kirchengeschichte 59 (1940) 1 102, 58
13 Zie: C.M. Kaufmann, Handbuch der altchristlichen Epigraphik, Freiburg I. Br. 1917, 169-180.
14 Zie: Kaufmann, Epigraphik, 174 Anm. 1.
15 Octavius 11,2
16 Kaufmann, Epigraphik, 160.
17 J. Ratzinger, Der Geist der Liturgie, Freiburg i. Br. 62002, 100f.
18 A. Heinz, Paradigmengebet: LthK3 7, 1367
19 Gerke, Christus in der spätantiken Plastik, 8.
20 Ratzinger, Wesen und Auftrag der Theologie, 12.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten