Bezwaren van de heidenen en antwoorden van de apologeten
Voor
christenen was deze correspondentie van vraag en antwoord, van
zoektocht en
vervulling, redelijk. Was ze dat ook voor de ongelovigen? “Op
geen punt wordt zo heftig, zo verbitterd, zo volhardend, zo agressief
het christelijk geloof weersproken als in de opstanding van het
vlees”, klaagde
Augustinus1.
Reeds Paulus had zoals bekend in zijn rede op de Areopaag de spot van
de inwoners van Athene op dit punt van zijn verkondiging leren
kennen: “Daarover
willen wij u een andere keer horen...”
(Handelingen 17,32). Dit artikel van het christelijk Credo was
onverenigbaar met de antieke voorstelling van een onsterfelijke ziel,
die alleen voor een bepaalde tijd in het lichaam zou terugkeren,
totdat zij uiteindelijk weer van de last van het lichaam zou worden
bevrijd. Sōma
sēma,
het lichaam – een kerker, luide een bekend platonisch woordspel. Er
gold
dus het devies
“al het
lijfelijke is te ontvluchten.”2
Het moet dan ook absurd voorkomen dat de christenen van God
verwachten dat hij de minderwaardige materie in de eeuwigheid zou
bewaren.3
Celsus verachtte deze overtuiging als “een
hoop, die welhaast voor wormen passend is. Want welke menselijk ziel
zou er nu nog naar een verweesd lichaam verlangen?”4
Om een lijfelijke opstanding ad absurdum te voeren, hadden heidense
critici bijvoorbeeld het probleem van het kannibalisme opgeworpen, in
wiens lichaam zou dan het verteerde mensenvlees weer opstaan. Ook
werd het geval van een schipbreukeling geconstrueerd, die door de
vissen werd opgegeten, die weer werden gevangen en verteerd.
Vervolgens werd ook deze visser gedood en door honden opgegeten, die
vervolgens dood gingen en weer door raven en gieren werden opgegeten.
Hoe zou hier nog een identiteit van het opgestane lichaam
voorstelbaar zijn? Het apologetische argument van de almacht van God,
die ook verstrooide of opgeloste elementen van het lichaam weer zou
kunnen verenigen, overtuigde de heidense denkers amper, omdat ook God
niet tegen de orde van de
natuur zou kunnen
handelen.5
Paulus op de Areopaag (1515, Raphael, bron: Wikimedia Commons) |
Omdat de christelijke eschatologie een nieuw bewustzijn van de
eenmaligheid van het menselijke bestaan schiep, het bij elkaar horen
van lichaam en ziel verdedigde en het voorbestaan van de persoonlijke
identiteit verzekerde, werd een tot dan toe onbekende waardering van
de individualiteit van de mensen bereikt. De christelijke
opstandingsleer was een indrukwekkend alternatief voor de
onsterfelijkheids- en reïncarnatievoorstellingen van de filosofie
van die tijd. Dit temeer omdat de mens om dit doel te bereiken niet
op zijn eigen krachten werd teruggeworpen, maar van God zelf de
mogelijkheid hiertoe ontvangt.
Echter van nog een andere kant werden de eschatologische
opvattingen van de vroege christenen ter discussie gesteld.
Tertulianus18
bekende aan het eind van de tweede eeuw dat de christelijke
voorstelling van gerecht, de hel en het paradijs heel veel weg hadden
van de motieven van de heidense gedichten, zo veel zelfs dat deze
doorgaans alleen nog maar tot hilariteit konden leiden19.
Inderdaad hadden antieke
auteurs van de eerste eeuwen voor en na christus ervoor
gezorgd dat niemand meer in de oude folkloristische fabels van de
onderwereld geloofde20.
Geen oude vrouw is zo
zwakzinnig, zei Cicero21,
dat zij nog bang is voor “de
Acherontische diepe regionen van Orcus, het bleke, door
duisternis omringde rijk van de dood”22.
Dat er manes zijn – geesten van de overlevende –, schreef de
romeinse satiricus Juvenalis23,
en onderaardse rijken, zwarte kikkers in de Stygiaanse afgrond, en
dat zo vele duizenden in een bootje over het water worden gezet, dat
geloven zelfs van de kinderen alleen de allerkleinste, die nog geen
toegangsgeld voor de badhuizen moeten betalen24.
In zijn geschrift “over het bijgeloof” rekende Plutarchus25
tot deze hersenspinsels de voorstellingen van de diepe poorten van
Hades, van vuurstromen, van een duisternis waar boemannen verschijnen
en zielige geluiden zich laten horen, van rechters en beulen, van met
duizenden kwalen gevulde ravijnen en afgronden.
Ongetwijfeld golden deze
kritische uitingen alleen voor de overdreven grove voorstellingen van
het hiernamaals. Verder mag niet worden vergeten dat verlichte
denkers zoals de geciteerde schrijvers vaak maar al te gemakkelijk
geneigd waren alleen de in haar eigen kringen heersende meningen als
de redelijkerwijs enig mogelijke en bijgevolg algemeen aanvaarde te
beschouwen. Bovendien werden al heel snel door de christelijke
theologen de Bijbelse beelden die over het hiernamaals spaken,
zodanig geïnterpreteerd dat al te letterlijk-naïeve
voorstellingen uitgesloten werden. Had bijvoorbeeld de heidense
polemicus Celsus aan het einde van de tweede eeuw nog de spot ermee
gedreven dat naar zijn mening de christenen zich het wereldgericht zo
voorstelden alsof God “net als een kok vuur maakt om de gehele
overige mensheid met uitzondering van de christenen daarin te
braden”26,
zo corrigeerde Origenes in zijn apologetische repliek “contra
Celsum” soortgelijke misverstanden door een ter zake kundige
hermeneutiek van de bijbelse symboliek. Belangrijke afbeeldingen van
Tartarus of de Hel zijn uit vroegchristelijke tijd niet behouden
gebleven. De vroegste getuigen hiervan stammen pas uit de 8e en 9e
eeuw27.
Sint Johannes Chrysostomus (Hagia Sophia in Constantinopel, bron Wikimedia Commons) |
1 Enarrationes
in Psalmos 88, s. 2,5. Over het volgende zie: M. Fiedrowicz,
Apologie im frühen Christentum. Die Kontroverse um den christlichen
Wahrheitanspruch in den ersten Jahrhunderten, Paderborn 32006,
269 271; M. Fiedrowicz, Christen und Heiden. Quellentexte zu
ihrer Auseinandersetzung in der Antike, Darmstadt, 2004, 517-530.
2 Porphrius,
geciteerd door Augustinus, de civitate Dei 10, 29.
3 Zie:
Origenes, contra Celsum 5, 14; 8, 49.
4 Origenes,
contra Celsum 5, 14.
5 Zie:
Fiedrowicz, Apologie, 269.
6 Zie:
Fiedrowicz, Apologie, 270f.
7 Zie:
Origenes, contra Celsum 5, 23; Augustinus, de civitate Dei 22, 25.
8 Zie:
Origenes, contra Celsum 5,18 19; 7,3.
9 Noot
vertaler: circa 133 tot 190 na Chr.
10 Zie:
E. Ahlborn, Naturvorgänge als Auferstehungsgleichnis bei Seneca,
Tertullian und Minucius Felix: Wiener Studien 103 (1990) 123 137.
11 Tertullianus,
apologeticum 48, 10.
12N oot
vertaler: 580 tot 662 na Chr.
13 Maximus
Confessor, epistula 7. Zie: H. De Lubac, Glauben aus der Liebe,
Einsiedeln 1970, 124; C. Schönborn, Existenz im übergang,
Eindsiedeln o.J., 100 122.
14 De
civitate Dei 12, 21. Zie: Lubac, Glauben, 125; Schönborn, Existenz,
121.
15 Noot
vertaler: circa 234 tot 305 na Chr.
16 De
civitate Dei 22, 27.
17 De
civitate Dei 12, 14.
18 Noot
vertaler: circa 160 tot 230 na Chr.
19 Zie:
Apologeticum 47, 11 13.
20 Zie:
Friedländer, Sittengeschichte III, 316.
21 Noot
vertaler: 106 tot 43 voor Chr.
22 Tusculanae
Disputationes 1, 48.
23 Noot
vertaler: circa 60 tot 140 na Chr.
24 Saturae
2, 149 150.
25 Noot
vertaler: circa 46 tot 120 na Chr.
26 Origenes,
contra Celsum 5, 14.
27 Zie:
Lexikon der christlichen Ikonographie, Freiburg i. Br. 1970, 2, 314
(B. Brenk, Hölle)
28 Noot
vertaler: circa 345 tot 407 na Chr.
29 Homilia
17, 3 4 in Joannem.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten